In 1948 schreef een jonge dichter in een provinciaal Pools weekblad: ‘Het woord moet terugkeren naar zijn moederhaven, de betekenis. Dit is niet meer uitsluitend een esthetisch probleem, maar ook een moreel. Het noemen van menselijke dingen en menselijke zaken leidt tot hun begrip en beoordeling. Nu na de oorlog, na de zondvloed van leugens, overal de chaos van de begrippen heerst, moet de poëzie de morele wederopbouw van de wereld op zich nemen, door de wederopbouw van de waarde van het woord. We moeten opnieuw goed en kwaad, licht en donker van elkaar scheiden.’ ‘De morele wederopbouw van de wereld’ – is dat niet wat veel gevraagd van de poëzie? Blijkbaar niet in de Poolse literatuur die immers een lange geschiedenis van strijd tegen de onderdrukking van taal, cultuur en volk kent. Na de oorlog werd door velen om een nieuwe literatuur geroepen, die de nieuwe tijd zou vertolken en de ‘nieuwe mens’ vormen, met name door de communisten die de literatuur graag in dienst van de politiek zagen. In een andere aflevering van zijn rubriek die hij ‘Poëtica voor leken’ had gedoopt schreef deze onbekende – die in elk geval geen communist was – dat de kunst weliswaar niet verlost, maar ‘kan ze minder zijn dan verlossing, als ze een bindmiddel, misschien wel het belangrijkste, in de intermenselijke betrekkingen vormt?’ Dit voegt een bijna religieus element toe aan de opdracht van de poëzie. ‘De poëzie is een functie, een oermenselijke functie. Na vele omzwervingen bereikt ze haar doel en dan zal ze een gesprek van de ontroerde mens met zijn naaste zijn.’ Hoe ouderwets dit ook mag klinken, deze dichter wenst geen terugkeer tot oude clichés en stereotiepen: ‘De dichters scheppen een nieuwe taal die anders is dan de spreektaal. […] Van de brokstukken van de spreektaal vormt de poëzie nieuwe modellen, modellen van poëtische ervaringen en emoties.’
In 1950 zou de schrijver enige gedichten in de onafhankelijke katholieke pers publiceren, in 1954 zou hij een aanzienlijke bijdrage leveren aan een bloemlezing met jonge dichters, uitgegeven door een katholieke, niet rechtstreeks door de staat gecontroleerde uitgever (‘…elk ogenblik moet ik kiezen’). Hij wilde zich niet conformeren aan de heersende doctrine van het communisme en was in 1951 uit de schrijversbond gestapt, toen het regime leden en kandidaat-leden op hun loyaliteit begon te toetsen; hij studeerde en had allerlei baantjes, onder andere redacteur van een tijdschrift voor de handel, bankemployé, ontwerper van sanitair en verkoper. Pas in 1956, toen het politieke klimaat milder was geworden, zou hij zijn eerste bundel uitgeven. Zijn naam was Zbigniew Herbert, de titel van zijn debuut Een snaar van licht.
Lees verder: Nawoord bij de Verzamelde gedichten van Herbert