Een held voor eigen rekening. Zbigniew Herbert (1924-1998)

Necrologie geschreven voor Vrij Nederland.

In Warschau belde ik hem op. Tot mijn verbazing kreeg ik hem zelf aan de lijn: de vorige keer dat ik in Polen was, had ik hem helemaal niet gesproken, omdat hij in het ziekenhuis lag met – een oude kwaal – ernstige ademhalingsproblemen; er werd een tracheotomie aangebracht. Nu klonk hij helder, maakte zelfs een grapje. Weer een dag later, nu zeven weken geleden, zat ik aan zijn sterfbed. Hij had het over de pijn, zijn slapeloosheid, de volmacht die hij mij en De Bezige Bij gaf (maar Herbert gaf in het verleden wel vaker volmachten weg) en begon me na een tijdje te dicteren wat hij allemaal nog van plan was. Toen ik iets niet goed begreep, nam hij me het papier af en schreef zelf: nog twee dichtbundels, beide getiteld als zijn laatste, vorig jaar onverwacht verschenen bundel Epiloog van de storm, een paar bundels essays over mythologie. PLANNEN 1998-2005. Bij het afscheid ontspande een brede glimlach zijn gezicht, dat was weer de Herbert die ik begin jaren tachtig had leren kennen. Hij wenste me het allerbeste, ik moest de groeten doen aan de mensen van De Bezige Bij, over wie hij zeer tevreden was (dat deze uitgeverij uit het verzet is voorgekomen sprak hem, zelf oud-verzetsman, bijzonder aan). Het waren dus inderdaad de laatste weken, hoewel hij, zoals het heet, ‘toch nog onverwacht’ is overleden, op dinsdag 28 juli om vier uur ’s ochtends, drieënzeventig jaar oud.

Herbert werd geboren in 1924, in Lwów, in de westelijke Oekraïne die toen Pools was. Zijn geboortestad moest hij aan het eind van de oorlog verlaten omdat die toen Russisch werd. In ‘Testament’, dat hij schreef toen hij nog geen dertig was en geen enkele reële hoop had dat hij zich ooit in Polen als dichter zou kunnen manifesteren (het stalinisme vierde hoogtij en hij was niet van plan zich aan te passen), staat:

wat overblijft
een druppel water
laat het rondgaan tussen
hemel aarde
laat het doorzichtige regen zijn
een bloem van ijs een vlokje sneeuw
zonder ooit de hemel te bereiken
trouw als zuivere dauw terugkeren
naar het tranendal van mijn land
geduldig de harde grond zacht makend
weldra geef ik de vier elementen terug
wat ik korte tijd mocht hanteren
– ik keer niet terug naar de bron van de rust

Het gaat om die laatste zin: ‘ik keer niet terug naar de bron van de rust’. Met die rust doelt hij op de wereld van de klassieken, die de diepste verankering van zijn poëzie vormt en die hij met name in zijn vroege poëzie voortdurend met het bewustzijn van de moderne tijd confronteert. In de twintigste eeuw, met zijn wereldoorlogen, communisme en gemassificeerde samenleving, was de westerse mens definitief afgesneden van de oerbronnen van zijn beschaving. Zijn eerste vier bundels, van Een snaar van licht uit 1956 tot en met Inscriptie uit 1969, staan in het teken van deze confrontatie klassiek-modern, de onrust, angst, onzekerheid van de moderne mens, gespiegeld aan wat aan hem voorafging. En gespiegeld aan de oorlog en het stalinisme. Hij ruimde veel plaats in voor prozagedichten over alledaagse onderwerpen, die hij ‘sprookjes’ noemde. En er zijn gedichten waarin hij, als geen ander, op bijna tastbare wijze kunstwerken beschrijft, onder andere de Hollandse meesters van wie hij zo hield: Vermeer, Saenredam, Ruysdael, Terborch. Over wier werk hij ook schreef in de ook in Nederland verschenen essaybundels Een barbaar in de tuin en De bittere geur van tulpen.

De machthebbers vonden hem door zijn klassieke preoccupaties een ongevaarlijk dichter, de jongere dichters die rond 1970 debuteerden vonden hem wat oubollig. Maar in 1974 publiceerde hij Meneer Cogito (een van de weinige in Nederland compleet vertaalde dichtbundels, die zelfs uitverkocht raakte) en stond in één klap op de voorgrond: dit was poëzie waarin het niet alleen over, maar ook om iets ging: ‘je bent niet gespaard om te leven / je hebt weinig tijd je moet getuigen’ heet het in het slotgedicht van deze bundel, ‘Meneer Cogito’s opdracht’. Juist: gespaard. Nu je eenmaal leeft: doe iets! ‘Herhaal: ik ben geroepen – waren er geen beteren’. ‘Zeg de grote woorden op herhaal ze hardnekkig / als zij die door de woestijn trokken en omkwamen in het zand.’ ‘Wees trouw Ga.’ De context van deze gedichten was niet de onze, maar was die van een communisme dat het collectief voor het individu liet gaan en waarbij het collectief vertegenwoordigd werd door een kliek die onder de paraplu van de Sovjetunie de macht in handen had. In een land waar de dichters traditioneel de hoeders van de nationale identiteit waren, waar met andere woorden dichterschap zo ongeveer het hoogste was dat je kon bereiken, maar ook het meest verplichtend was. In Meneer Cogito wordt een poëtische held ten tonele gevoerd die alles heeft meegemaakt wat een mens in de twintigste eeuw kon meemaken en die zich daarbij bewust is van zijn hele voorgeschiedenis. Een held die voor eigen rekening leeft. Iemand die met elke porie van de huid ervaart wat er om en in hem gebeurt. Geen profeet of verlichte, slechts een getuige, iemand die erbij is. Tot aan zijn dood, nog vier bundels lang (waarvan met name Rapport uit de belegerde stad en Elegie op het heengaan de moeite waard zijn) zou meneer Cogito Herbert blijven vergezellen.

Herbert was geen dichter die voor andere dichters schreef. Hem ging het altijd om de lezer. Het is alsof hij niet tot ons spreekt, maar met ons, niet voor ons denkt, maar met ons denkt. Zijn stijl is van een uitzonderlijke helderheid, compactheid, intensiteit en lading, gedragen door een ironie die emoties beteugelt, maar nooit onverschillig maakt, die afstand schept, maar nooit verwijdert.

Met Zbigniew Herbert is een van de grootste dichters van de twintigste eeuw heengegaan. Een banale zin, maar ik kan het niet anders zeggen. Hij is mijn grootste dichter. Geen dichter heeft me ooit zo ontroerd als Herbert. In zijn poëzie is hij sereen, kwetsbaar, bijna naakt, en daarbij verstaat hij de zeldzame kunst om in simpele woorden niet banaal over zaken van het hoogste belang te schrijven. Hij is de dichter die me heeft duidelijk gemaakt dat poëzie een zaak van leven en dood kan zijn, dat het belangrijk is om ook in de poëzie, juist in de poëzie het menselijk gelaat te bewaren, de schoonheid te verdedigen, omdat het woord ondubbelzinnig is, ons vereeuwigt en vastlegt, omdat poëzie de hoogst gesublimeerde vorm van het menselijk spraakvermogen is. Dat je daarom in poëzie over alles kunt, moet schrijven. Niet met alles valt te spotten. Bepaalde waarden zijn absoluut. Een huis. Eten. Vrijheid. Waardigheid. Schoonheid. Leven. Ik weet niet of ik dit van een andere dichter had kunnen leren. Ik ben hem er eeuwig dankbaar voor.

MOEDER

Hij viel van haar knieën als een bolletje wol.
Werd haastig afgewonden en vluchtte blindelings.
Zij hield het begin van zijn leven vast.
Ze wond het om haar vinger,
als een ring, wilde het beschermen.
Hij rolde steile hellingen af, nu en dan
klom hij omhoog. Kwam verward nader en zweeg.
Nooit zou hij terugkeren op de zoete troon van har knieën.
Uitgestrekte armen lichtend in het donker als een oude stad.

Zbigniew Herbert