Lezing gehouden voor de Universiteit van Amsterdam, Geschiedenis, ter gelegenheid van een ‘Polen-reis’.
Overleven in weerspannigheid,
of Sarmaten, profeten en positivisten en hun contra’s
Enige aspecten van de Poolse literatuurgeschiedenis
Enige stellingen over de Poolse literatuur
De poëzie is de quintessens van de literatuur
De taal is het vaderland van de dichter.
Emigreren is niet vluchten maar gaan wonen in de taal.
Het sarmatisme is niet dood,
het messianisme is niet dood,
het positivisme is niet dood,
… maar het communisme wel.
Hoe groter de ellende, hoe levender de literatuur
De Polen hebben graag kritiek op hun onderdrukkers,
maar zien zichzelf liever niet in de spiegel.
De staat is door haar censuur mede-auteur van alle literatuur.
De Poolse literatuur is een literatuur voor ingewijden.
De werkelijkheid van het communisme is een verhullende,
wat ook hen die haar willen onthullen
duister maakt.
Zou Polen ook bestaan zonder
de poëzie?
—
Waarde Polenvaarders,
Toen ik een paar dagen geleden het programma van de serie colleges over Polen kreeg toegestuurd, zag ik dat ik spreker nummer één was. Ik zal dus alles voor het eerst zeggen, alles zal nieuw zijn. U kunt er echter zeker van zijn dat veel van hetgeen ik vandaag zal zeggen, in de volgende lezingen nog eens zal terugkeren, niet alleen omdat ik vaak buiten mijn literaire boekje zal gaan, maar ook omdat in Polen alles met elkaar samenhangt: politiek, geschiedenis, literatuur, maatschappij. Ik zal weinig feiten opsommen, maar iets proberen te vertellen over het klimaat dat in deze literatuur heerst, over de factoren die haar gezicht in de moderne tijd hebben bepaald. Ik zal rijkelijk veel over het verleden spreken, maar tegelijk toch ook veel over het heden: heden en verleden grijpen in elkaar.
Hoe komt het dat in Polen geschiedenis en literatuur zo intiem met elkaar zijn verstrengeld? Hoe komt het dat de geschiedenis zo’n ondubbelzinnig sterk stempel op de ontwikkeling van de literatuur heeft gedrukt dat deze in de nationale traditie een rol heeft toebedeeld gekregen die in een land als Nederland volstrekt ondenkbaar is? Welnu, zoals u bekend, was Polen in de 19e eeuw verdeeld tussen Rusland, Pruisen en Oostenrijk. Het neerslaan van de eerste opstand tegen de vreemde overheersing, de Novemberopstand van 1830, leidde ertoe dat de gehele (patriottische) elite naar het buitenland vluchtte, naar Frankrijk. Parijs was gedurende een aantal jaren de culturele hoofdstad van Polen. Authentieke literatuurbeoefening was in het land zelf niet mogelijk. Het gros van de Poolse romantische poëzie is dan ook buiten Polen ontstaan. De conditie van de ballingschap tekent de Poolse literatuur.
Poëzie schrijven in Parijs betekende: het vaderland behouden, op de bres staan voor het behoud van het nationale erfgoed, de continuïteit van de cultuur, ja zelfs de continuïteit en ontwikkeling van het nationale bewustzijn, de substantie van de ‘Poolsheid’, het Pools-zijn. De taal werd het ware vaderland van de dichter, emigreren betekende niet vluchten, maar gaan wonen in de taal. Dit klinkt wat zwaar en clichématig, het is echter belangrijk hierop te wijzen. De literatuur heeft – ook in onze tijd en niet alleen in ballingschap – een soort voortrekkersfunctie in de strijd tegen elkaar opvolgende onderdrukkers.
Na deze aanzet zal ik een lapidair beeld schetsen van de geschiedenis van de Poolse literatuur die in de 16e eeuw, de tijd van de Renaissance, volwassen werd. De belangrijkste schrijvers zijn: Mikołaj Rej (1505-1569), de vader van de Poolse literatuur, en Jan Kochanowski (1530-1584). Rej was een protestants edelman, de eerste die uitsluitend in het Pools schreef en niet in het Latijn, de taal waarin de Poolse literatuur in de Middeleeuwen was begonnen en die tot in de zeventiende eeuw werd gebruikt (onder andere door de ook internationaal zeer bekende ‘Poolse Horatius’, de jezuïet Maciej Sarbiewski). Zijn onderwerp is het leven van de Poolse landadel, dat hij met een typisch renaissanceoptimisme schildert, met veel liefde voor de geneugten des levens (absoluut geen calvinisme in Nederlandse zin!).
Kochanowski was een veelzijdiger, universeler, verfijnder geest; hij schreef zowel in het Latijn als het Pools, is in feite al een dichter op de grens van Renaissance en Barok, zijn werk is persoonlijker. Twee citaten illustreren het verschil tussen hen. Rej: ‘Laat de volkeren overal om ons heen weten dat de Polen geen ganzen zijn maar hun eigen taal hebben.’ Kochanowski kon al schrijven: ‘En ik heb als eerste de berg van de schone Calliope beklommen waar voor mij geen Poolse voet zijn spoor had achtergelaten.’ Calliope was de muze van de epische poëzie.
Rej staat aan het begin van de landelijk-adellijke traditie in de Poolse literatuur, Kochanowski aan het begin van de meer Westers-humanistische traditie, twee lijnen die altijd zouden blijven en samen het gezicht van de literatuur zouden bepalen.
Polen was in die tijd en groot en bloeiend land, men spreekt van de ‘Gouden Eeuw’. Er was sprake van grote tolerantie op religieus gebied, er waren verscheidene radicaal-liberale protestantse sekten. Wat de poëzie betrof is ook de 17e eeuw nog goed te noemen, ze werd breder, de tijd van de barok wordt dan ook de ‘Zilveren Eeuw’ genoemd. De toon werd echter een andere: de Contrareformatie zette in, de hervorming werd teruggedrongen. Rej was de eerste en tegelijk laatste protestant in de Poolse literatuur. Tot de emancipatie van de joden en de opkomst van het socialisme aan het eind van de 19e eeuw zouden alle Poolse schrijvers katholiek zijn (terloops: de oudste originele Poolse literaire tekst is ook katholiek: een Mariahymne getiteld ‘Bogurodzica’ uit de Middeleeuwen, lang gebruikt als volkslied; de Mariaverering is een van de opvallendste kenmerken van het Poolse katholicisme, de Heilige Maagd wordt ‘De Koningin van Polen’ genoemd).
In de 17e eeuw werd Polen echter geteisterd door de oorlogen met de Zweden, de zogenaamde ‘Zondvloed’. Ondanks de vele verwoestingen wist het zich nog te handhaven, al werd de staat steeds zwakker. In nauw verband met deze verzwakking staat de ideologie van het sarmatisme dat ik hier wat uitgebreider moet bespreken, omdat het een enorme invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van de Poolse literatuur en ook op de Poolse mentaliteit, het beeld dat de Polen van hun verleden hebben.
Historici (vanaf de Middeleeuwen) veronderstelden dat Polen = Sarmatië het oervaderland van de Slaven was. Kort gezegd behelst het sarmatisme de overtuiging dat de Polen, speciaal de kleine en middelgrote adel, de ware Slaven waren, dus ook de verdedigers en behoeders van het ware slavendom, de Slavische stam. Dit houdt meteen al een forse dosis chauvinisme in: Polen zou superieur zijn aan haar buren, zou ook het bolwerk van het ware christendom, het Roomse geloof zijn. In dit kader moet men bij voorbeeld de ontzetting van het door de Turken belegerde Wenen in 1686 door de Poolse koning Jan Sobieski zien (overigens ook een literair begaafd vorst wiens brieven aan zijn vrouw tot de klassieken van de Poolse literatuur behoren). In zijn aanvankelijke, ‘onschuldige’ versie vertegenwoordigde het sarmatisme alleen de levensstijl, de ideologie van de adel, de echte Poolse adel die zich afzette tegen de steden, het Westen en tegen de kosmopolitische grootadel, de magnaten (Rej was hier het eerste voorbeeld van). Later groeide dit uit tot een compleet wereldbeeld dat gaandeweg conservatiever, provincialer, nationalistischer werd, op religieus gebied tot devotie leidde, op staatkundig gebied tot decentralisatie en verzwakking (ieder deed waar hij zelf zin in had), op wetenschappelijk en cultureel gebied tot stagnatie en achterlijkheid. [De oude Nederlandse uitdrukkingen ‘zo zat als een Pool’, ‘het ging er Pools toe’ (= het was een rotzooi) gaan terug op deze traditie.]
In de 19e eeuw begon men logischerwijs de pas verloren vrijheid te idealiseren en zocht haar ideaalbeeld in de zeventiende en achttiende eeuw, als het tijdperk van de verzonken ‘Gouden Vrijheid’, het tijdperk waarin de essentie van het Pools-zijn lag besloten. Alle geïdealiseerde Poolse vrijheidsdromen gaan terug op deze periode waarin het sarmatisme heerste. In de literatuur is dit al een gestileerd en gesublimeerd sarmatisme. Het wordt door de schrijvers soms ironisch benaderd, ze beseffen waartoe de ‘adelsanarchie’ heeft geleid, echt afgekraakt worden deze ideologie en haar levenspraktijk nooit, ook niet in het epische hoofdwerk van de Poolse romantiek Heer Tadeusz (1834) van Adam Mickiewicz, volgens velen de grootste Poolse dichter aller tijden. Wel wordt hier al aangegeven dat het particulier belang zal moeten wijken voor het nationaal belang (Heer Tadeusz speelt al in de 19e eeuw).
Ook op Henryk Sienkiewicz heeft het sarmatisme een enorme invloed uitgeoefend. In 1905 kreeg hij voor zijn roman over het Rome van Nero (Quo vadis) de Nobelprijs, in Polen genieten zijn romans over de oorlogen met de Zweden in de 17e eeuw, kortweg ‘de trilogie’ genoemd, de grootste populariteit. Ook nu nog gelden deze boeken als een manifest van onbuigzaam Pools patriottisme. Sienkiewicz geeft het recept van de goede Pool volgens sarmatische toebereidingswijze: een soldaat, drinker, smulpaap, iemand die voor alles vrij wil zijn, anti-intellectueel is en alle andere Slaven veracht (de beste vrienden van de Polen in Oost-Europa zijn dan ook de Hongaren).
Witold Gombrowicz, de belangrijkste Poolse romancier, is negatief ook via Sienkiewicz (en diens grote inspiratiebron, de Poolse memoireschrijver Jan Chr. Pasek (1636-1701, zelf een sarmaat in hart en ziel) door het samartisme beïnvloed. Al zijn kritiek op het kleine, provinciale in Polen, zijn spel met zijn eigen en de Poolse arrogance en grootheidswaanzin, vinden hun wortels in deze periode. Trouwens, ook in het huidige Poolse denken (de Polen denken nog steeds dat ze en groot land zijn), komt men nog in aanraking met het sarmatisme, ook in de literatuur, met name in boeken over de Tweede Wereldoorlog. Het sarmatisme is nog niet dood.
Ik ga nu gauw door naar de Verlichting die zich onder en door koning Stanisław August Poniatowski (1764-1795) doorzette en afstand nam van het sarmatisme waarvan de zwartste tijd de ‘Saksische nacht’ wordt genoemd, naar de twee Saksische koningen August II en III [1697-1733, 1733-1763]. De belangrijkste schrijver was toen een bisschop: Ignacy Krasicki (1735-1801). Polen werd een cultureel interessant land. Het had een soort Ministerie van Onderwijs, de Commissie voor Nationale Educatie, het theater werd belangrijk, de eerste Europese Grondwet werd hier voorbereid (1788-1792). Staat en literatuur werkten eendrachtig samen. Maar hoe ideaal deze koning voor de literatuur ook was, hij was en zwak staatsman. In 1772 vond de eerste Poolse deling plaats, in 1793 de tweede, in 1795 de derde en Polen verdween voorlopig van de landkaarten. Een bloeiende literatuur heeft blijkbaar geen sterke staat nodig, voor wat Polen betreft is men soms geneigd te zeggen: hoe groter ellende, hoe beter literatuur. Ook op de romantiek is dit van toepassing
Wil men een indruk krijgen van het niveau van de romantiek in Polen, dan moet men zich voorstellen dat er in één stad, het Parijs van de jaren ’30 en ’40, drie schrijvers tegelijk rondliepen van het formaat waarvan wij alleen Multatuli hebben: Adam Mickiewicz (1798-1855), Juliusz Słowacki (1809-1849) en Zygmunt Krasiński (1812-1859). Deze drie worden ‘de profeten’ genoemd, de bevlogenen, de ‘barden’ van het volk. Ze waren even begaan met het lot van hun land als Multatuli. Alleen: Nederland bestond en Polen bestond niet. Het werk van de dichter moest het behoud van de geestelijke substantie van het volk dienen. Sterker nog: de visie ontstond dat de dichter, in de eerste plaats Mickiewicz, de leider van het volk was, dat híj het volk naar de vrijheid zou leiden. Dit standpunt maakt deel uit van de filosofie van het messianisme waarvoor de kiemen al in het sarmatisme lagen. Volgens deze filosofie was Polen een soort Christus, een Messias onder de volkeren, het moest lijden maar zou uiteindelijk door God worden verlost en zou ook andere onderdrukte volkeren bevrijden. In dit kader schreef Mickiewicz De boeken van het Poolse volk of de Poolse pelgrimage waarin hij het volk tot object van verering maakt. Het land, de staat bestond niet, het volk had geen lichaam, geen stem, het moest dus anders bestaan, om niet te verdwijnen, het moest object van een cultus worden. Op zich is dit niet gek bedacht, in zijn extreme uitdrukking leidde deze visie echter tot een enorm nationaal chauvinisme en grootheidswaanzin. Het messianisme is evenmin als het sarmatisme dood. In het buitenland wordt het boekje van Mickiewicz nog wel eens uitgegeven wanneer er weer nieuwe golven emigranten naar het Westen komen, zoals onlangs, in 1982, na het neerslaan van Solidarność. Het kreeg ook weer nieuw voedsel in 1979, toen een Pool zelfs Paus bleek te kunnen worden, een Paus overigens met literaire aspiraties (zijn gedichten zijn in België in het Nederlands uitgegeven).
Mickiewicz en Słowacki zijn waarlijk grote schrijvers die alle genres beheersten. Mickiewicz streed ook daadwerkelijk tegen de onderdrukking; hij was actief in de revolutie van 1848, stierf in 1855 in Turkije waar hij een vrijwilligerslegioen voor de strijd tegen de tsaar in de Krimoorlog organiseerde. Słowacki stond de gehele 19e eeuw in zijn schaduw; in zijn latere jaren was hij een mysticus. Krasiński tenslotte dankt zijn faam vooral aan één – geniaal – drama dat de revolutie en de ondergang van de heersende klasse (vanuit anti-revolutionair standpunt) beschrijft (De ongoddelijke komedie, 1835).
Hoe groot deze schrijvers ook zijn, hun denkwereld sluit niet meer aan bij de onze. Voor de moderne lezer is een vierde romanticus, of eigenlijk een post-romanticus, veel interessanter: Cyprian Kamil Norwid (1821-1883), ook een emigrant. Hij stond echter buiten alle klieken, was nauwelijks bekend, werd pas aan het eind van de 19e eeuw erkend en niet zo lang geleden voor het eerst compleet uitgegeven. Na 1945 probeerden de marxisten zich meester van hem te maken, omdat veel werk van de andere romantici voor hen om goede reden niet verteerbaar was. Norwid was anti-kapitalist, een moralist, iemand met een scherp gevoel voor de ontwikkeling van de geschiedenis, hij kende ook de zelfkant van het leven, was alles behalve een sarmaat, verafschuwde de excessen van het Poolse nationalisme. Hij was echter ook een traditioneel katholiek, zijn anti-kapitalisme vloeide voort uit zijn geloof. Zijn moeilijke, ironische, compacte poëzie wordt er niet minder fascinerend om.
Na het neerslaan van nog een hopeloze opstand, de Januari-opstand van 1863, brak de zwartste periode van de delingen aan. In het Russische en Pruisische deel van Polen mocht op school geen Pools meer worden onderwezen. Meer dan ooit was men dus op de literatuur aangewezen om de taal te leren en te behouden, ervoor te zorgen dat deze niet degradeerde tot een taal die alleen gesproken werd. Nu werd het gemis aan romans merkbaar. De literatuur had tot dan toe in het teken van de poëzie gestaan; de ‘burgerlijke’ romanvorm was sterk verwaarloosd. Vele jaren was er maar één schrijver die in de behoeften aan romans van de gemiddelde lezer voorzag: Józef Ignacy Kraszewski (1812-1887) die in zijn vlijtige leven meer dan vijfhonderd boeken schreef, essays, historische geschriften, romans. Dit oeuvre is van wisselende kwaliteit, in grote haast geschreven, maar beslaat wel alle onderwerpen die in die tijd van belang konden zijn. Tijdens zijn leven was hij immens populair, nu moet hij nog altijd op school worden gelezen.
Na deze opstand verliet men de visie van de dichter-profeet, de leider van het volk. Het ideaal werd nu de burger-schrijver die niet boven het volk stond maar er gewoon deel van uitmaakte. De literatuur moest meehelpen de achterstand van Polen op cultureel en wetenschappelijk gebied weg te werken, moest heropvoeden, laten zien wat door emancipatie, scholing en werk kon worden bereikt. Zijn werk was ‘werk aan de basis’, ‘organisch’, de literatuur was ‘tendentieus’, positief. Het aangewezen genre hiervoor was de roman. Dit betekende een omslag in de Poolse literatuur: men zocht niet meer in de mens, maar buiten de mens, de concrete maatschappij trad de literatuur binnen; de literatuur werd meer burgerlijk, de stad werd belangrijk, adel en platteland verdwenen naar de achtergrond. Dit is de Poolse versie van het positivisme, wel zeer verschillend van het Europese positivisme.
De beste positivistische werken verschenen in de eindfase, toen het oorspronkelijke optimisme al was geweken. De belangrijkste namen zijn: Eliza Orzeszkowa (1841-1910), de eerste grote vrouw in de Poolse literatuur, en Bolesław Prus (1847-1912), een soort Poolse Dickens. Henryk Sienkiewicz (1846-1916), die ik bij het sarmatisme reeds noemde was oorspronkelijk ook een positivist, maar is in zijn populairste werk wel heel ver verwijderd van dit uitgangspunt; hij was een uitgesproken conservatief schrijver.
In het kader van de emancipatiegedachte van het positivisme moet ook de in 1885 opgerichte clandestiene Poolse universiteit worden gezien (er waren geen Poolse universiteiten), de ‘Vliegende Universiteit’ genoemd, omdat de colleges steeds weer in andere woningen moesten plaatsvinden. Niets gebeurt in Polen maar één keer: toen het culturele en wetenschappelijke leven eind jaren ’70 onder Gierek steeds meer in de verdrukking kwam werd de Vliegende Universiteit als losse organisatiestructuur opgericht om over onderwerpen te kunnen discussiëren die officieel niet bespreekbaar waren. Het positivisme is dus nog niet dood: er worden in Polen nog altijd talloze onofficiële, ondergrondse scholingsinitiatieven ontplooid.
Het positivisme betekende eveneens het begin van de emancipatie van de joden, circa 10% van de bevolking. In latere generaties hebben zij een enorme bijdrage geleverd tot wetenschap en cultuur, inclusief literatuur en theater.
De neoromantiek, het symbolisme, fin de siècle, in Polen bekend onder de naam ‘Jong Polen’, heeft minder diepe sporen in de Poolse cultuur achtergelaten. Pas in de laatste decennia is men zich wezenlijk met deze periode gaan bezighouden. Het centrum was ditmaal Krakau; het positivisme was vooral een Warschause aangelegenheid geweest. Veel schrijvers uit die tijd zijn fascinerende persoonlijkheden, maar helaas is hun werk hetzij moeilijk toegankelijk door een door poëtische kunstgrepen overwoekerde stijl, hetzij middelmatig. Ik noem de romancier Stefan Żeromski (1864-1925), lange tijd het ‘geweten van de natie’ genoemd, omdat hij zich tegen de decadente mode in bleef inzetten voor emancipatie en bevrijding; in zijn eigen tijd populair, is hij nu nog moeilijk te verteren, hoewel hij wel een van de stokpaardjes van de huidige machthebbers is en dus in het verplichte leesprogramma op school een vooraanstaande plaats inneemt. Zijn dagboeken zijn nog altijd fascinerend, helaas sterk gecensureerd uitgegeven door hun felle anti-Russische sentiment. Ik noem verder de tweede Nobelprijswinnaar Władysław Reymont (1867-1925), auteur van de roman De boeren (1909) en van de door Andrzej Wajda verfilmde roman over de textielstad Łódź, Het beloofde land (1899). (Velen meenden dat Żeromski meer recht op die prijs had, vanwege zijn verdiensten voor de nationale zaak. Het Nobelprijscomité deinsde echter terug, omdat men meende dat Żeromski onbegrijpelijk was voor de Westerse lezer.)
Omstreeks de eeuwwisseling kwam het theater sterk naar voren, dank zij de vernieuwingen van de schilder en dramaturg Stanisław Wyspiański (1869-1907). Theater is belangrijk in Polen. Het niveau is hoog, leidt regelmatig tot grote discussies, de Polen zijn een theatraal volk. Mickiewicz’ drama Voorvaderen (1823, 1832) heeft zelfs geschiedenis geschreven: het werd in 1968 door een fractie in de Communistische Partij gebruikt die Gomułka ten val wilde brengen. Ze verboden de opvoeringen, omdat het stuk de anti-Russische gevoelens van het publiek te zeer zou aanwakkeren; speciaal hiervoor ingehuurde claqueurs zorgden ervoor dat dit inderdaad zo leek. Op het jaar 1968 kom ik straks nog terug.
Wyspiański’s bekendste stuk is De bruiloft (1901), een met historische betekenissen geladen stuk dat nog steeds veelvuldig word geënsceneerd.
In de tijd van Jong Polen domineerde de poëzie, maar deze haalt bij lange na niet het niveau van de romantiek en komt ons nu grotendeels gedateerd voor. Wel moet ik Bolesław Leśmian (1877-1937) noemen, een dichter met een geheel eigen signatuur en eigen poëtische (on)werkelijkheid die veel verder gaat dan het afwijzen door de symbolisten van de gewone wereld (terloops: Leśmian was de eerste grote Poolse schrijver van Joodse origine).
Zeker voor onze begrippen is de periode 1919-1939 de enige normale in de Poolse literatuur van de afgelopen tweehonderd jaar. Polen werd vrij, het hoefde bij uitzondering alleen rekening te houden met zichzelf. Het vond aansluiting bij het Westen. Als overal was de literatuur van toen af aan in een avantgardistische en meer traditionele tak verdeeld. We zien in deze jaren een interessant verschijnsel dat rechtstreeks voortvloeit uit de romantische traditie. In periodes van grote veranderingen reageert de poëzie het snelst en drukt wat nieuw is het eerst uit; het proza reageert trager. Zo ging het in 1919, zo ging het in 1945 na WO II, zo ging het in 1956, toen Gomułka aan de macht kwam, zo ging het in 1970, toen Gierek aan de macht kwam. In de omslag van 1980/81 is het ‘primaat’ van de poëzie veel minder duidelijk; het is ook nog onduidelijk wat de tijd zal sparen – niettemin: de poëzie vormt de quintessens van de Poolse literatuur.
In 1920 uitte die snelle reactie zich logischerwijs in het bezingen van de pas verworven vrijheid, die immers ook de vrijheid van de poëzie betekende te schrijven waarover ze wilde, het afwijzen van de plicht tot sociaal engagement. Deze groep noemde zich Skamander; hun poëzie was van hoog niveau, niet vernieuwend, wel verfrissend, verbaal vaak virtuoos, populair. Later pas kwam er een avantgardistische stroming op die de weg naar vormvernieuwing opende en wel een zeker engagement in de moderne maatschappij voor stond. Haar succes was echter beduidend geringer. (Julian Przyboś, 1901-1970)
Het aanvankelijke optimisme van de jaren twintig maakte al gauw plaats voor pessimisme, gevoed door de economische crisis en de opkomst van het fascisme; de Polen voelden bovendien een sterke dreiging uitgaan van de kant van het communistische Rusland. Als elders in Europa kwam het catastrofisme op, de overtuiging dat het Avondland, de wereld van kapitalisme, liberalisme en humanisme, ten onder zou gaan
Nu werd het proza weer belangrijk. Ik moet hier drie schrijvers noemen die na de oorlog ook in het Westen grote faam hebben verworven. Ten eerste Stanisław Ignacy Witkiewicz (1885-1939), romancier, dramaturg, schilder, filosoof. Hij voorzag de uiterste nivellerig in een soort massamaatschappij waar voor individualiteit geen plaats meer was. Toen op 17 september 1939 de Russen Oost-Polen binnenvielen, meende hij zijn profetieën bewaarheid te zien en pleegde zelfmoord. Alles in zijn werk is macaber, fantastisch, geëxalteerd, parodisch, absurd avant la lettre. Van een geheel andere signatuur is het werk van Bruno Schulz (1892-1942), auteur van De kaneelwinkels (1934) en Sanatorium Clepsydra (1937). Zijn stijl is poëtisch, moeilijk, toch schept hij een totaal nieuwe romanvorm. Tijd, ruimte, personen, de traditionele bouwstenen van de roman, verliezen bij hem hun vastheid, vorm en identiteit. Schulz was jood; hij werd in 1942 bij een wilde actie in het getto van Drohobycz neergeschoten; in dit plaatsje in de Oekraïne had hij zijn hele leven gewoond, daar speelt ook al zijn werk.
De derde grote naam is Witold Gombrowicz (1904-1969) die ik reeds in verband met het sarmatisme noemde. Hij is de enige Poolse schrijver wiens werk min of meer compleet in het Nederlands voorhanden is. In 1938 verscheen zijn roman Ferdydurke, waarin hij een radicale kritiek op de (Poolse) vorm, de (Poolse) conventies in de intermenselijke betrekkingen doorvoert. Conventie betekent voor hem volwassenheid, dood. Alleen de Jeugd, gebrek aan vorm, heeft het leven, is echt. Gombrowicz vreest (als elke catastrofist) de opkomst van het Lage (dat hem aantrekt) dat het Hoge (waartoe hij als man van stand zelf behoort) onder de voet zal lopen. In 1939 was hij toevallig in Argentinië, waar hij tot in de jaren ’60 bleef, toen verhuisde hij naar Frankrijk; hij was inmiddels al heel bekend in het Westen. In Polen is zijn volledig werk onlangs uitgegeven, ook al steekt hij er zijn mening over het communisme niet onder stoelen of banken.
Ten slotte noem ik nog een dichter, Czesław Miłosz (geboren 1911), de derde literaire Nobelprijswinnaar van Polen. Zijn poëzie streeft hoog, moet kennis, loutering brengen, ethisch zijn en vooral: de wereld beschrijven, bezingen, zo rijk als ze is. Tot verrassing van velen liëerde hij zich in 1945 meteen met de nieuwe machthebbers en was enige tijd diplomaat. In 1951 vroeg hij echter politiek asiel in Frankrijk. Sinds 1960 woont hij in Berkeley waar hij tot zij pensioen professor was. De Nobelprijs kreeg hij in 1980. In Polen is hij zeer populair, men is trots en noemt ook hem een ‘profeet’. Dit alles heeft waarschijnlijk meer te maken met de behoefte aan een autoriteit, een schutspatroon, dan met daadwerkelijke kennis van zijn werk; hij is geen dichter voor de massa. Niettemin, zijn werk is het werk van een balling bij uitstek, en hij wordt zo in beslag genomen door het einde der tijden, de catastrofe, de apocalyps – dat hij wel degelijk een soort profeet is, ook al zegt hij nog zo te gruwen van deze erenaam en de daaraan gekoppelde roem als nationaal sanctuarium.
Ik ben hier naar verhouding zo uitvoerig op de biografie van enige Poolse schrijvers ingegaan, omdat hun lotgevallen het lot van de Poolse literatuur en van het hele Poolse volk voorbeeldig exemplificeren: oorlog, holocaust, emigratie, Rusland, communisme.
De Tweede Wereldoorlog liet in Polen onmenselijk diepe sporen achter. Zes miljoen Polen kwamen om waarvan drie miljoen joden. Velen vluchtten. Het land werd verwoest. Toch bloeide de literatuur. In de letteren kwam collaboratie niet voor hoewel schrijven en vooral publiceren, drukken en distribueren letterlijk levensgevaarlijk waren. De schrijvers waren weer eens in de rol van de verdedigers en behoeders van het nationale erfgoed gedrongen.
Na de oorlog bleek het land een stuk naar het Westen verschoven. Litouwen, Wit-Rusland en de Oekraïne, de steden Wilno en Lwów, waren bij de Sovjetunie gekomen. Men kan erover discussiëren of deze gebieden bij Polen of bij de Sovjetunie horen (of zelfstandig moeten zijn), het blijft een feit dat de helft van het Poolse literaire landschap nu opeens in het buitenland lag en praktisch gezien onbereikbaar was geworden. Wie daarvandaan komt voelt zich een beetje een emigrant in Warschau, en heel veel schrijvers kwamen en komen ervandaan: Mickiewicz, Słowacki, Miłosz, Schulz, Konwicki. Zelfs de jongere schrijvers ervaren het ontbreken van het Poolse oosten als een gemis.
Uit angst voor het communisme keerden vele gevluchte schrijvers na 1945 niet terug. Terecht: na 1949 kon je in Polen geen schrijver meer zijn zonder het communisme te omhelzen. Velen die oorspronkelijk anticommunist waren, herriepen hun verleden (bijvoorbeeld gedichten tegen Stalin omdat ze in Rusland gevangen hadden gezeten) en sloten zich aan. IJdelheid en de behoefte aan applaus waren voor velen belangrijker dan ideologische dwang. (Tuwim, Słonimski, Gałczyński).
Op vele jonge schrijvers oefende het communisme echter een authentieke aantrekkingskracht uit. Het Polen dat in 1939 roemloos ten onder was gegaan was het Polen van hun vaders geweest, bovendien uiterst rechts. Het communisme had het fascisme verslagen. Nu bood het iedereen die zich wilde inzetten voor die zaak privileges en een plaats in de establishment. Uit de Sovjetunie nam Polen de doctrine van het socialistisch realisme over: de schrijvers moesten de opbouw van het socialisme bezingen, de bouw van de fabrieken, de collectivisatie van de landbouw, de nieuwe mens. Voor de nieuwe machthebbers was de literatuur enorm belangrijk. Een aantal van deze proselieten: Brandys, Woroszylski, Konwicki.
Tot 1949 kon er echter nog veel goede literatuur verschijnen. Miłosz heeft veel goede poëzie in en kort na de oorlog geschreven. Ook het werk van die generatie die het meest door de oorlog is getekend, van hen die toen volwassen werden, heeft internationale klasse. Ik noem Tadeusz Różewicz (1921) die zo kaal mogelijke poëzie schreef omdat na Auschwitz elke metafoor een leugen was, en de verhalen van Tadeusz Borowski (1922-1950), hoofdzakelijk over Auschwitz, waarin hij schildert hoe men in het kamp overleefde of omkwam; na enige jaren actief te zijn geweest als fel communist, pleegde hij zelfmoord.
Het bekendste boek uit die jaren is de roman As en diamant uit 1948, geschreven door Jerzy Andrzejewski (1909-1982) die in opiniepeilingen ook nu nog als dé roman van het moderne Polen uit de bus komt. Andrzejewski behandelt hier het dilemma van de jeugd die in de oorlog tegen de Duitsers had gevochten: moesten ze de strijd voortzetten, dus tegen de Russen en de Poolse communisten vechten, of moesten ze zich aanpassen aan de nieuwe werkelijkheid, het Polen dat onder toeziend oog van de Russen ontstond. Samenwerken met de communisten was voor velen even erg als collaboreren met de Duitsers.
Het communisme is überhaupt een Fremdkörper in de Poolse traditie. Het is immers anti-nationaal en anti-traditie. Alles wat geen voorbode van het communisme leek te zijn werd uit het verleden weggesneden: alles wat rechts, sarmatisch, katholiek, decadent, apolitiek en anti-Russisch was. De leerboeken werden herschreven, bepaalde schrijvers werden niet meer herdrukt, wat des te erger was omdat er in de oorlog kolossaal veel bibliotheken waren vernietigd. Met name de periode 1919-1939 werd vreselijk uitgedund. Miłosz, Gombrowicz en Schulz werden niet genoemd, hoogstens in negatieve politieke samenhang (Miłosz werd alom als verrader betiteld)
Aan literatuur leverde het socialistisch realisme niet veel waardevols op. Na de dood van Stalin in 1953 werd het klimaat geleidelijk milder, in 1956 kwam Gomułka aan de macht, zwoer het stalinisme af en beloofde socialisme met een menselijk gezicht. Er kwam een eruptie van literair talent, vooral in de poëzie (belangrijkste namen: Zbigniew Herbert (1922) en Miron Białoszewski (1922-1982), twee uiterst verschillende dichters, wier betekenis echter niet politiek uit te drukken is, hoewel ze onder het stalinisme niet konden publiceren – ze lieten zich niet de wet door de politiek dicteren). Opvallend genoeg had het socialistisch realisme alleen traditionele vormen van literatuur toegelaten, was dus burgerlijk: omdat de gewone lezer dit beter begreep; experimenteel werd gelijkgesteld aan onrealistisch, ongeëngageerd. In 1956 was de literatuur in één klap weer modern, ‘mochten’ avantgardistische gedichten weer. De censuurkraan ging open, de waarheid over het recente verleden kon (gedeeltelijk) worden gepubliceerd, vele boeken werden een sensatie. Voor het eerst werden er ook veel boeken in het Westen vertaald; de Poolse film werd bekend. In het Nederlands verscheen onder andere werk van Marek Hłasko (1934-1969), en de roman Zly, het boze oog van Warschau van Leopold Tyrmand (geboren 1920), in Polen enorm opgehemeld, echter een roman waarvan de enige verdienste is (toen geen geringe), da het laat zien dat er ook in een communistische staat een onderwereld is… Verder werd het werk van Andrzejewski, Borowski, Brandys en vele anderen bekend.
In de jaren ’60 was er al gauw niet veel meer over van Gomułka’s liberalisme. Het was nog nauwelijks mogelijk in de literatuur een kritisch geluid te laten horen. De literatuur werd leeg, er gebeurde niet veel, in het leven sprak men van de ‘kleine stabilisatie’ (naar een toneelstuk van Różewicz), in de literatuur van het ‘kleine realisme’. Af en toe een sensatie: Modern droomboek (1963) van Tadeusz Konwicki (geboren 1926), dat je een vervolg op en polemiek met As en diamant zou kunnen noemen, waar de werkelijkheid echter tot nachtmerrie is geworden. En volledigheidshalve noem ik de poëziebundel Zout van Wisława Szymborska (geb. 1923)
We zijn inmiddels aangekomen in het jaar 1968, voor de literatuur een belangrijk jaar: in februari werden de opvoeringen van Mickiewicz’ drama ‘Voorvaderen’ verboden, een verbod dat verstrekkende gevolgen had. Over de ruggen van de studenten (die protesteerden) werd in die tijd een fractiestrijd in de Partij uitgestreden die uitliep op een antisemitische hetze (de regisseur van het stuk was een jood) en de daaruit voortvloeiende verwijdering van joden, grotendeels partijleden, uit het staatsapparaat, van de universiteiten en theaters. Het uiteindelijke doel, de val van Gomułka, werd pas in december ’70 bereikt
Voor de universitaire jeugd was dit een bewustzijnsschok. Ze waren als eerste Poolse generatie opgevoed in de geest van het socialisme en nu bleken deze mooie idealen niet te gelden. De ideologie, de taal die de machthebbers hanteerden om over de werkelijkheid te spreken, diende niet de beschrijving van de werkelijkheid, maar de verhulling, verdraaiing. Het was helemaal niet zo goed als de media jarenlang hadden volgehouden. En nu begon men naar een zondebok voor Gomułka’s falende beleid te zoeken: dit werden de joden en hun verbondenen, de revisionisten en liberalen. De pers liegt – was een van de leuzen van de studenten
Het besef gemanipuleerd te zijn, bedrogen, leidde tot een nieuwe poëzie, een poëzie die anti-ideologisch was, bewust wilde maken van het misbruik van de taal door de ideologie, die zich tot de maatschappij wendde, direct over het dagelijks leven wilde spreken en zich wilde bevrijden van de vrijblijvendheid van de poëzie van de generatie voor hen. Dit is de Poolse variant van het anti-autoritaire oproer dat eind jaren ’60 de Westerse wereld omvatte
In de liberale beginjaren van de epoque Gierek konden deze dichters naar voren komen, men noemde ze de ‘Nieuwe Golf’ of de generatie ’70 (tegenwoordig spreekt men echter, juister, van de generatie ’68). Gierek bleek echter al gauw meer in consumptie en economische groei te zijn geïnteresseerd, desnoods ten koste van de culturele vrijheid. Hij was niet blij met de aanwezigheid van een aantal kritisch hem op de vingers kijkende schrijvers, niet alleen jongere, maar ook oudere onder wie menig ex-Partijlid wie in 1968 de schellen van de ogen waren gevallen.
Nu begon alles snel te gaan. De censuur werd al gauw strakker. In 1975 ondertekende een aantal schrijvers en intellectuelen een petitie tegen de vernieuwing van de grondwet, waarin de leidende rol van de Communistische Partij en het bondgenootschap met de Sovjetunie zouden worden vastgelegd. Deze petitie leidde tot een publicatieverbod voor haar ondertekenaars. Men kon nu zwijgen of zich aanpassen – zo was het vroeger altijd gegaan – of men kon doorgaan en blijven schrijven zoals men wilde, zich verzetten tegen het systeem. Maar voor dat laatste was wel een onafhankelijke, ongecensureerde pers nodig. Men moest met andere woorden de literatuur zelf gaan produceren, omdat de Staat nu eenmaal het informatiemonopolie bezat. Begin 1977 werd het eerste onafhankelijke tijdschrift opgericht (‘Zapis’). De Poolse grondwet garandeert vrijheid van meningsuiting, op zich was dit dus niet onwettig. Alleen het drukken (vermenigvuldigen) en distribueren van dit soort geschriften is strafbaar. Zoals gewoonlijk liepen de handwerkers dus het meeste risico.
Dit betekende het begin van de Poolse samizdat (samizdat – Russisch voor ‘zelf uitgeven). Al gauw kwamen er meer tijdschriften, boeken (van verboden schrijvers en schrijvers die waren geëmigreerd), politieke en historische geschriften. De Poolse literatuur werd kortom één: was niet langer gescheiden in een buitenlandse, in Polen vrijwel ontoegankelijke tak en een binnenlandse tak die door de censuur werd beknot. Zonder de ervaringen van 1968 was dit niet mogelijk geweest. Een aantal schrijvers was bovendien actief in het KOR (Comité ter Verdediging van de Arbeiders) dat al in 1976 was opgericht
Het Nederlandse probleem: in de boekhandels hopen goede boeken die niemand koopt bestaat in Polen niet. Er zijn minder goede boeken, maar de markt lijkt volstrekt onverzadigbaar. Boeken zijn een begerenswaardig, gerespecteerd bezit, zelfs dieven zijn in boeken geïnteresseerd omdat ze, als ze moeilijk of niet verkrijgbaar zijn, op de zwarte markt voor veel geld verkocht kunnen worden.
Zo ziet men dat de waarde van het geschreven woord stijgt, als men ervoor moet vechten. Het bestaan van een censuur betekent altijd strijd. Dat woord dat het hardst met de censuur heeft gestreden, omdat het onaanvaardbaar was op politieke redenen, zal dan ook het hoogst worden gewaardeerd (dit vertekent de literaire waarde wel eens die overschat wordt). Vandaar dat er in een land als Polen maar weinig ‘gewone’ goede boeken zijn, boeken zonder politieke lading. Men vindt deze boeken vaak niet interessant, noch om te lezen, noch om te schrijven, een van de gevolgen van het Poolse lot dat literatuur en politiek aan elkaar heeft geklonken. Trouwens, ook een boek zonder pretenties komt in botsing met de censuur zodra het zich in de concrete, alledaagse werkelijkheid afspeelt. De sfeer van het gezag reikt tot diep in de privésfeer. Alles is politiek, ook wat je eet.
Er zijn schrijvers die handig met dit probleem weten om te gaan, door historische romans te schrijven of door ‘veilige’ onderwerpen te kiezen die de Polen toch relevant vinden. Een goed voorbeeld van dit laatste is het werk van de journalist Ryszard Kapuściński (geboren 1932) die ook in Nederland succesvol is. Hij houdt zich bezig met de totalitaire machtsuitoefening en revoluties in de Derde Wereld. In zijn boek De Keizer (1979) over de ondergang van de keizerdynastie van Hajle Selassie in Ethiopië weet hij een portret van de machtsverhoudingen te verwerken waarin elke Pool het Polen van Gierek met al haar kliekgeest, corruptie, verspilling en holheid herkent, zonder dat de tekening van de toestanden aan het Ethiopische hof geweld wordt aangedaan. Kapuściński’s reportages zijn meer dan journalistiek, het is doodeenvoudig goede literatuur
Om terug te keren tot het ondergrondse circuit: dit is niet meer weg te denken uit het Poolse literaire en intellectuele landschap. Ongehinderd door censuur en bureaucratie werkt men vijf tot tien keer zo snel als de gewone uitgeverijen die ook nog eens met een totaal verouderd productieapparaat worstelen. Dankzij de ondergrondse pers heeft de publieke opinie een authentiek medium. Jammer genoeg verandert dit weinig. Men weet steeds meer, over de geschiedenis, het systeem, wordt zich steeds bewuster – maar er verandert niets. Pessimisme, het gevoel van uitzichtloosheid nemen dan ook toe
In de houding van het gezag ten aanzien van de oppositie zijn enige opvallende trekken aan te wijzen.
Merkwaardig genoeg laten ze de ondergronds publicerenden hun gang gaan, de minister van cultuur heeft onlangs zelfs toegegeven dat deze wel nuttig is. De machthebbers erkennen met andere woorden hun beperkingen, erkennen dat ze zich met de dwarsliggerij op cultureel gebied geen raad weten en geven deze de gelegenheid ‘af te reageren’ via het kanaal van de ondergrondse.
Anders dan Gierek laat Jaruzelski (die in zijn toespraken te pas en te onpas Mickiewicz en anderen citeert) wel kritiek toe op zijn voorganger. Gierek heeft afgedaan, meer dan Gomułka ooit heeft afgedaan. Er zijn al heel wat boeken verschenen waarin niets van het meedogenloze consumptiecommunisme dat Gierek propageerde heel blijft; dit hoeft niet ondergronds te gebeuren.
Niettemin genieten de machthebbers weinig steun van de kant van de literatuur, ook al doen ze nog zo hun best de schrijvers te paaien. In augustus ’83 werd de Poolse Schrijversbond (ZLP) opgeheven, ze zou te zeer een bolwerk van de oppositie zijn. Tot de nieuwe door Partij en Staat gecontroleerde bond traden echter alleen tweede-, derde- en vierderangs schrijvers toe. Hiermee is de situatie wel heel anders dan in de beginjaren van het communisme toen een groot aantal talentvolle schrijvers het nieuwe regiem steunde. Van de grootse rol die de schrijvers toen als ‘ingenieurs van de ziel’ was toebedacht is weinig over. Het gezag verlangt alleen wat loyaliteit, een positieve instelling ten aanzien van de maatschappij die het reële socialisme schept; het maakt het de schrijvers absoluut niet moeilijk.
Het programma van de oppositie is aanmerkelijk ambitieuzer: deze verdedigt het recht om in vrijheid van de eigen tijd te getuigen, zich uit te spreken tegen de sovjettisering, russificatie van het maatschappelijk leven, tegen de vermorzeling van de Poolse cultuur. Ze verdedigt de zogenaamde westerse waarden; men grijpt hierbij terug op oude tradities, uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog en de delingen.
Schrijven zonder censuur leidt niet automatisch tot betere boeken, het niveau van de samizdat is even gemengd als dat van de gewone literatuur. Het grote winstpunt is echter dat de schrijver nu zelf verantwoordelijk voor zijn werk is, da de Staat met haar censuur niet meer de co-auteur is van alles wat wordt geschreven.
Nog even terugkerend tot de machthebbers: tegenover geëmigreerde auteurs stellen ze zich beduidend minder verzoenlijk op, ze beschouwen hen (sinds 1981 zijn er weer heel wat vertrokken) als verraders die ze echter blijven oproepen om terug te keren.
U zult begrijpen dat een literatuur die zo vaak teruggrijpt op haar verleden, die er ook zo vaak in terug wordt gestóten, een zekere geslotenheid vertoont. Het valt de schrijvers bijzonder moeilijk zich van hun eigen geschiedenis, hun eigen historisch getekende problematiek los te maken. De Poolse literatuur is in hoge mate een literatuur voor ingewijden, ook – en misschien wel in het bijzonder – de moderne literatuur, omdat ze te kampen heeft met de bijzonder moeilijk doordringbare werkelijkheid van het communisme, zijn alles versluierende ideologie. Dit is waarschijnlijk de oorzaak van de betrekkelijk geringe kracht van veel Pools proza in het buitenland, van het werk van bij voorbeeld Tadeusz Konwicki, die de laatste jaren veel wordt vertaald, maar lang niet zo bekend is als de Tsjech Kundera of de Hongaar Konrad. (De poëzie doet het vaak beter, maar leidt in het Westen nu eenmaal een marginaal bestaan – jammer voor de Polen).
Soms kan dit vreemde huwelijk tussen geschiedenis, politiek en literatuur ook oeuvres voortbrengen die later hun tijd ver vooruit blijken te zijn geweest, zoals bij voorbeeld Gombrowicz, Witkiewicz, Schulz. Wel zijn dit dan altijd outsiders, ontspoorden. Misschien zal ook de satirische roman De Vrije Tribune van de in Berlijn woonachtige schrijver Christian Skrzyposzek (geb. 1944) dit lot ten deel vallen. In deze roman wordt op zeer onderhoudende en originele wijze een radicale kritiek doorgevoerd op het Poolse communisme, de verloedering van het land. Dit boek verscheen eerst in 1982 verkort in het Duits, in 1983 compleet in het Nederlands en pas in 1985 in het Pools bij een volkomen marginale uitgeverij in Berlijn. Er is in de Poolse emigrantenpers nog geen letter over geschreven, hoewel dit boek toch ver boven de middelmaat uitsteekt. De Polen hebben graag kritiek op iedereen die hen onderdrukt, wordt echter henzelf een (lach)spiegel voorgehouden, haken ze af. Het vermogen zichzelf op afstand te zien, met een knipoog, is niet hun sterkste kant. Skrzyposzek spaart daarentegen niemand, Partij noch Oppositie, en kan voortreffelijk portretteren.
Hiermee wil ik afsluiten. Ik hoop dat iets van hetgeen ik verkondigd heb zal blijven hangen. Het zal wel duidelijk zijn dat de Poolse literatuur niet zonder kennis van de geschiedenis te begrijpen is. Het omgekeerde gaat misschien niet op, maar het staat wel vast dat de literatuur in hoge mate mede bepalend is geweest voor de ontwikkeling van het nationale zelfbewustzijn en voor zo iets vaags, maar toch zeker bestaand, als de geestelijke substantie van het volk, vooral in tijden waarin het zich in zijn bestaan bedreigd weet. Een historicus die zich met Polen bezighoudt, mag de literatuur dan ook niet links laten liggen.
[Noot]
Het lot van de vier belangrijkste dichters van deze formatie illustreert de conditie van de Poolse letteren wel zeer voorbeeldig – en pijnlijk:
- Ryszard Krynicki (1943): publiceert sinds 1977 uitsluitend ondergronds en mag Polen al bijna even lang niet meer verlaten (werd b.v. driemaal vergeefs uitgenodigd voor Poetry International in Rotterdam).
- Adam Zagajewski (1945): sinds 1982 zwervend door Europa en Amerika, met Parijs als uitvalsbasis; in enige talen al vertaald met complete bundel; ook essayist.
- Stanisław Barańczak (1946–[2015]): studiegenoot van Krynicki, nu professor aan Harvard University, ook een voortreffelijk vertaler, kan niet meer terug naar Polen (vertrok in 1981 voor drie jaar).
- Julian Kornhauser (1945): de enige die zich min of meer aangepast heeft en dus (ook) gewone boeken uitgeeft bij gewone uitgeverijen, de enige die – voor zover dat in Polen mogelijk is – een normaal leven kan leiden.
Lijst van besproken auteurs
Mikołaj Rej 1505-1569
Jan Kochanowski 1530-1584
Adam Mickiewicz 1798-1855
Juliusz Słowacki 1809-1849
Zygmunt Krasiński 1812-1859
Cyprian Kamil Norwid 1821-1883
Józef Ignacy Kraszewski 1812-1887
Eliza Orzeszkowa 1841-1910
Bolesław Prus 1847-1912
Henryk Sienkiewicz 1846-1916
Stefan Żeromski 1864-1925
Władysław Reymont 1867-1925
Stanisław Wyspiański 1869-1907
Stanisław Ignacy Witkiewicz 1885-1939
Bruno Schulz 1892-1942
Witold Gombrowicz 1904-1969
Czesław Miłosz 1911-[2004]
Tadeusz Różewicz 1921-[2014]
Tadeusz Borowski 1922-1950
Jerzy Andrzejewski 1909-1982
Zbigniew Herbert 1924-[1999]
Miron Białoszweski 1922-1982
Tadeusz Konwicki 1926-[2015]
Ryszard Kapuścinski 1932-[2007]
Christian Skrzyposzek 1944-[1999]