Nawoord bij Tadeusz Konwicki, Maansopgangen en maansondergangen

Over Tadeusz Konwicki, nawoord bij Maansopgangen en maansondergangen, Meulenhoff, 1986

Een aardig experiment: een schrijver gaat in januari aan zijn bureau zitten en begint te schrijven over alles wat zoal in hem opkomt, herinneringen, invallen en actuele gebeurtenissen, en eind december houdt hij op. Tadeusz Konwicki probeerde het voor het eerst in 1975, met als resultaat het boek Kalender en clepsydra, dat in 1976 furore maakte onder lezers. Het is één lange aaneenschakeling van anekdotes over collega’s, reisbelevenissen, impressies en humoristische beschouwingen over literatuur. Iedereen was verrast. Had Konwicki zijn epische ambities opgegeven? Was dit een plaagstoot naar de kritiek die steeds vaker begon te zeggen dat Konwicki zich herhaalde.

In 1981 wilde Konwicki het kunststukje van 1975 nog eens overdoen en gaf het de titel Maansopgangen en maansondergangen mee. Hij sloot het af op 13 december, de dag waarop de staat van beleg werd afgekondigd en er een eind kwam aan de legale activiteiten van Solidarność. Het schrijven gaat hem in 1981 beduidend minder vlot af dan in 1975 – hij klaagt er steen en been over – ook al hoeft hij dan niet aan de censuur te denken zoals zes jaar tevoren.

Deze moeite met het schrijven lijkt paradoxaal, zeker in vergelijking met 1975. Dat jaar was een dieptepunt in het Poolse culturele leven. De liberalisatie die de komst van partijleider Gierek in 1970 had ingeluid, was toen al definitief ten einde gekomen. Het verzet tegen het bewind zou pas in juni 1976 met de arbeidersprotesten in Radom en Ursus en vervolgens de oprichting van het KOR (Comité ter verdediging van arbeiders) op gang komen. Dat het boek de censuur kon passeren, mag een wonder heten. Men zou het een eigenzinnig protest kunnen noemen tegen de onmogelijkheid in Polen thema’s aan te snijden die politiek gevoelig liggen. Een zeer effectief protest overigens, want in Kalender en clepsydra causeert Konwicki over onderwerpen die in serieuzere vormen van literatur onbarmhartig zouden zijn weggesnoeid, zoals zijn vergeefse Amerikaanse reis naar de latere Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz, de Poolse joden, zijn terugkeer naar zijn geboortestreek in de Sovjetunie en zijn reis naar China in de jaren vijftig.

En wat doet Konwicki in 1981? Wel, in het enige jaar in de naoorlogse Poolse geschiedenis waarin het openbare leven authentiek was, waarin alles wat zich in de samenleving roerde boven water kwam, en onthulling op onthulling volgde, schrijft Konwicki over onderwerpen die zeker niet sensationeel te noemen zijn. Over vrienden die kort voor 1981 overleden zijn en in het gedrang van de actualiteit vergeten worden, over reizen die hij lang geleden naar de Sovjetunie maakte. Over de regie van de film Het dal van de Issa naar de gelijknamige roman van Czesław Miłosz. Over Gierek schrijft hij vergoelijkend dat we hem dankbaar moeten zijn omdat hij met zijn meedogenloze streven naar een hogere consumptie het sovjetcommunisme voorgoed belachelijk heeft gemaakt. Aan de gehate filmpaus van de jaren zeventig, Janusz Wilhelmi, denkt hij terug als aan een amusante studeerkamer-macchiavelli.

Ook Maansopgangen en maansondergangen is een eigenzinnig protest, ditmaal niet tegen de verstikking van het openbare leven maar tegen de overmaat aan openbaar leven, tegen de chaos die de Vernieuwing met zich meebracht, tegen de collectieve dwang om mee te doen en te juichen. Konwicki is sceptisch. Zij die een jaar eerder nog niet het simpelste protest durfden te ondertekenen, schreeuwen nu het hardst. Iedereen blijkt opeens in de oppositie, terwijl de Partij tevergeefs de schijn ophoudt dat zij de ‘leidende kracht’ van de samenleving is.

Om een dergelijk boek te kunnen schrijven heeft Konwicki natuurlijk tegen de stroom van de tijd in moeten roeien, een tijd die het maken van kunst niet bevorderde. En ook tegen de verwachtingen in van de lezers van zijn ondergrondse romans Het Poolse complex (1977; Ned. vert. 1984) en De kleine Apocalyps (1979; Ned. vert. 1980). In beide boeken had hij van zich doen spreken als visionair vertolker van verleden, heden en toekomst. Nee, dit was geen goede tijd om in te schrijven, en Konwicki, althans de auteur die hij in Maansopgangen en maansondergangen creëert – ‘laten we afspreken dat ik een goed geschreven romanheld ben,’ zegt hij meteen al in het begin – lijkt de staat van beleg met een zekere opluchting te begroeten. Enige dagen later wordt hij voor verhoor naar het gebouw van de Veiligheidsdienst opgeroepen, en zie: wederom bleek de literatuur profetisch te zijn, bleek de werkelijkheid zich aan de literatuur aan te passen. De officier die hem verhoort is het evenbeeld van Tadzio, de stille die de hoofdpersoon van De kleine Apocalyps op diens tocht naar de brandstapel begeleidt. De literatuur heeft zich zelf weer eens bewezen. Waarop de auteur ons als de ironiserende en ‘oniriserende’ romanticus die hij is, bij wijze van afsluiting een hart onder de riem, een fatsoenlijk en degelijk wonder in het vooruitzicht stelt. ‘En dan zien we wel.’

 

Maansopgangen en maansondergangen, een van de eerste boeken die in 1982 tijdens de staat van beleg ondergronds verschenen, is geen gemakkelijk boek, ook niet voor Polen die alle namen kennen en alle toespelingen begrijpen. Met een ware wellust gebruikt Konwicki voorts woorden die ook de meest belezen Pool in zijn tiendelige Doroszewski moet opzoeken en construeert hij zinnen die ook de meest ervaren lezer ademnood bezorgen. Terwijl in heel Polen het pantser van het systeem scheurt en alles binnenstebuiten wordt gekeerd, trekt Konwicki zich terug in zijn particuliere periferie en vraagt hij onze aandacht voor zijn ruig en provinciaal loodgietersproza, zoals hij het zelf noemt, en voor onderwerpen die niemand behalve de schrijver zelf nog interesseren.

Een van deze onderwerpen is Konwicki’s geboortegrond, de streek rond Vilnius, het Wilnose Ommeland, daar waar Litouwen en Wit-Rusland aan elkaar grenzen en waar de Polen – naast Witrussen, Litouwers, joden en Russen – slechts een van de vele bevolkingssgroepen vormden. Voor de Tweede Wereldoorlog was het Polens oostelijke grensland, sinds het einde van de oorlog maakt het deel uit van de Sovjetunie. In de oorlog was deze streek het slagveld voor diverse elkaar bestrijdende groepen: Poolse en Sovjetrussische partizanen, Litouwse en Witrussische verzetsgroepen, voor de bezetters werkende lokale politiekorpsen en de Duitse bezetters zelf. In deze achterhoek in de schaduw van de Sovjetunie, die ook de grote negentiende-eeuwse romantische dichters Mickiewicz en Słowacki, Nobelprijswinnaar Miłosz en vele anderen voortbracht, is Konwicki als schrijver gevormd.

In dit gebied vocht Konwicki in twee oorlogen als achttien-, negentienjarige partizaan in de gelederen van AK, het Binnenlandse Leger dat onder de Poolse regering in ballingschap in London ressorteerde. Eerst tegen de Duitsers en vervolgens, na de bevrijding van Vilnius in 1944 en de terugtrekking van de Duitsers, tegen het Rode leger teneinde dit gebied voor Polen te behouden. De soldaten van het AK wisten echter niet dat Stalin, Churchill en Roosevelt allang hadden besloten het aan de Sovjetunie af te staan. Van deze laatste oorlog keerden weinigen terug. De NKVD, het sovjetministerie van binnenlandse zaken, beschouwde de AK-soldaten als collaborateurs van de Duitsers, pakte velen op, stuurde hen naar Siberië of schoot ze ter plekke dood. Konwicki ontkwam.

In zijn romans spreekt hij meestal in bedekte termen over deze oorlog, een half jaar in de bossen. Het duidelijkst is Konwicki hierover nog in Rojsty (Het moeras), geschreven in 1948, gepubliceerd in 1956 en sindsdien nooit herdrukt. Zoals Konwicki in Maansopgangen en maansondergangen uiteenzet, mislukte de roman die hij – in opdracht van Adam Michnik – over zijn partizanenbestaan probeerde te schrijven. Het is niet alleen de politieke censuur die hem bij het schrijven belemmerde, wellicht werkte er een blokkade van traumatische aard. In dit gebied was het nu eenmaal niet eenvoudig uit te maken wie de vijand was, wie de vriend.

Ongever een kwart van Maansopgangen en maansondergangen wordt in beslag genomen door fragmenten van Konwicki’s tweede, nooit gepubliceerde roman Nieuwe dagen (1947,1948). Dit gedeeltelijk autobiografische jeugdwerk speelt in Silezië en behandelt de ‘polonisering’ van Duits Silezië, een gebied dat ooit Pools was, vervolgens eeuwenlang Duits en vanaf 1945, bij wijze van compensatie voor de verloren territoria in het oosten, weer bij Polen hoort. Nieuwe dagen is geen rijp werk, maar is niettemin zeer lezenswaard omdat het heel goed de atmosfeer van het eerste vredesjaar weergeeft: de leegte na de oorlog, het besef van de jongeren door de ouderen in een oorlog te zijn gestort die ze moesten verliezen, de noodzaak met zo goed als lege handen aan de wederopbouw te beginnen, de nadering van het communisme. De hoofdpersoon Teodor, een twintiger met dezelfde achtergrond als Konwicki, assisteert als controleur bij de verdrijving, de ‘Aussiedlung’, van Duitsers uit Gliwice. Als alle latere helden van Konwicki is Teodor een twijfelaar, een zoeker, iemand die geen plaats voor zichzelf kan vinden. Hij wil niet naar het Westen vluchten en wil evenmin verder strijden als partizaan. Hij weigert mee te doen aan het leegroven van de huizen van de Duitsers die naar Duitsland worden gestuurd. Het communisme schrikt hem af. Hij is echter – en ook hier herkennen we Konwicki – absoluut niet haatdragend, noch tegenover de Duitsers, noch tegenover de Russen. De roman eindigt vrij somber, in ieder geval onduidelijk. Uit Konwicki’s commentaar kunnen we opmaken dat Teodor zich al half met de nieuwe werkelijkheid heeft verzoend (waarmee hij ook tegen zijn ouders heeft gekozen), maar helemaal precies zullen we het nooit weten aangezien de schrijver de ongepubliceerde rest van het manuscript heeft vernietigd. Nieuwe dagen kwam in zijn oorspronkelijke vorm in ieder geval niet voor publicatie in aanmerking, waarvoor de belangrijkste reden zal zijn geweest dat de auteur het had geschreven vanuit het perspectief van de verloren oorlog.

Maansopgangen en maansondergangen is opgebouwd uit ongelijksoortige elementen. Konwicki spreekt zelf van een ‘brouwsel’, een ‘baksel’, een ‘taart’. Toch is er structuur, is er compositie. Het gaat de auteur er voor alles om literatuur te maken en literatuur is voor hem altijd ‘geprepareerd’. De lezer die weet wie de personen zijn over wie Konwicki schrijft, is dan ook slechts licht in het voordeel. Wat hij over anderen schrijft, presenteert hij niet als de waarheid over die anderen maar als een literaire visie, en deze moet zichzelf kunnen verdedigen. Maar omdat voor hetgeen in 1981 in Polen gebeurde, niemand zijn deuren kon sluiten, geeft dit boek wel een eigenaardige collisie te zien van literatuur en werkelijkheid. Dat wil zeggen: de schrijver probeert deze collisie te vermijden, zijn eigen onderwerpen te behandelen, maar soms bezwijkt hij onder de druk van het buitengebeuren. Heeft dit eigenlijk enige zin? Zit er wel iemand op zo’n boek te wachten? Is het de inspanning wel waard? Geen prettige ervaring voor een auteur die de literatuur – en de lezer – zo is toegewijd als Konwicki. Maar hij is een man van eer. Als het niet gaat, moet hij het eerlijk schrijven, dat hoort bij de vorm die hij heeft gekozen.

Deze twijfel of onmacht, dit bereiken van de grens van de literatuur, tilt Maansopgangen en maansondergangen op een nieuw nieveau van – geprepareerde – authenticiteit. Konwicki’s worsteling met de tijdgeest en de beelden van het verleden die zich niet of slechts na strijd geven, vormen als het ware het spiegelbeeld van het zoeken van zijn romanhelden naar de zin van het bestaan, van hun besef dat de realiteit onwerkelijk en onwezenlijk is. Dit beeld is niet duidelijker of lichter, Konwicki is niet vrij van de spanning en conflicten die zijn helden kwellen. Evenals bij hen blijft veel ongezegd, onbewust, onderbelicht.

Hoe literair echter hij zichzelf ook presenteert, keer op keer breekt hier het literaire vernis en komt er een andere Konwicki naar voren, ouder, rustiger, helderder. Hij is – nu even niet literair – typisch een geblevene, is niet geëmigreerd, ook niet ‘innerlijk’. Hij moet in en met de werkelijkheid van het communisme leven, waaraan hij ook zelf een paar jaar heeft meegebouwd. Hij kan de gebeurtenissen in het jaar van Solidarność dan ook niet koel en afstandelijk gaan analyseren. Dit zou geen literatuur opleveren en hij zou het land ervoor moeten verlaten. Hij kan zich evenmin totaal onverzoenlijk opstellen daar dit hem buiten de samenleving zou plaatsen. Hij is geen politicus maar schrijver, en hij wil als schrijver zijn weg vinden, hoe wanhopig verder alles ook mag lijken. Het liefst zou hij zijn lezers misschien meenemen naar een wereld vol opwindende avonturen, maar daar is het helaas de tijd niet naar.

Konwicki zou echter niet Konwicki zijn als hij het verzinnen, mystificeren, het spelen met de werkelijkheid helemaal zou opgeven, als hij de lezer niet zou achterlaten met onduidelijkheden en leemten die ruim baan bieden voor misverstanden en tegenstrijdige interpretaties. Dit gebeurt dan ook hier; in de wereld vol gaten die Konwicki creëert, is plaats voor alle uitersten, van apocalyps tot diepe apathie, van dubbelzinnige sympathieën tot onverzoenlijke trots en eigendunk, van de schrijver als ziener tot de schrijver als niemand, van de schrijver als leugenaar tot de schrijver als waarheidszoeker. Alles liever zijn dan iemand die in de twintigste eeuw nog denkt een consistente wereld te kunnen scheppen, zo’n iemand eindigt als conformist, aan deze of aan de andere kant van de barricade. Een literatuur die achter de feiten aanloopt, resulteert altijd in de aanvaarding van de feiten.

Hoewel achtervolgd door het hoongelach van de geschiedenis houdt Konwicki daarom toch vast aan het romantische recht op individualiteit, op creatie, op verbeelding. Dit kost moeite genoeg. De auteur wringt zich in alle bochten om zich los te maken van de brij van woorden om hem heen die, geprostitueerd door propaganda en ideologie, nog maar nauwelijks te gebruiken zijn. Maar er is geen andere weg. Althans niet voor een visionair die zijn lezers wel wil vermaken maar hun enerzijds geen valse illusie wil geven, anderzijds niet alle hoop wil ontnemen.