Over Adam Zagajewski – Nawoord bij Wat zingt, is wat zwijgt

‘De dingen bij hun naam noemen is de enige kans van de literatuur […] Oprechtheid onthult niet alleen de schrijver als persoonlijkheid, maar zegt ook de waarheid over de maatschappij, de waarden, de schrijver zelf […]’ Dit stelde Adam Zagajewski als jong dichter in De niet voorgestelde wereld, een bundel essays die hij samen met zijn collega Julian Kornhauser schreef (Krakau 1974). Grote woorden, ambitieuze woorden, naar onze smaak misschien zelfs pathetisch: poëzie die de waarheid moet zeggen. Maar in de Poolse poëzie ligt (in elk geval: lag) dit anders. Ze wordt traditioneel beschouwd als de hoogste uitdrukking van het nationaal bewustzijn en om de zoveel jaar laait er een discussie op, of ze haar plichten en verantwoordelijkheden goed vervult en komt er een groep dichters naar voren die zegt dat alles anders moet.

De aanleiding was hier de machtsovername door partijleider Gierek (in 1970) die een modernere en vrijere vorm van communisme zei voor te staan dan zijn voorganger Gomułka. De dichters die toen debuteerden, gevormd door de ervaringen van 1968 (studentenprotesten tegen de censuur, antisemitisme van de regering) en 1970 (arbeidersprotesten tegen prijsverhogingen in de havensteden, bloedige represailles), wilden dat de poëzie weer dichter bij de alledaagse werkelijkheid zou staan, een taal ging hanteren waarin kritiek op deze werkelijkheid mogelijk werd. In die regie publiceerde Zagajewski twee bundels: Communiqué (1972) en Vleeswinkels (1975). Net als zijn generatiegenoten kwam hij echter al gauw in conflict met de censuur. Voor een kritische geest was de grens van wat gepubliceerd kon worden, gauw bereikt. Van vrije meningsuiting kon onder geen enkel communistisch bewind sprake zijn: de discrepantie tussen de werkelijkheid volgens de ideologie en het gewone leven werd in deze gedichten te zichtbaar gemaakt. Een aantal schrijvers begon na verloop van tijd hun werk daarom ondergronds te publiceren, buiten het bereik van de censuur. Zo ook Zagajewski (Brief, 1978), die zich daarna echter geleidelijk afwendde van de actualiteit. Engagement bleek niet zijn element. Tegenover de menselijke saamhorigheid waartoe de onderdrukten in het aangezicht van het totalitarisme verplicht zijn, stelt hij de eenzaamheid, de inkeer, het individuele bestaan, want ook solidariteit leidt tot conformisme en beperkt de poëzie.

In de vroege jaren ’80 – hij is inmiddels naar Parijs geëmigreerd – ontwikkelt hij een nieuwe lyrische, muzikale en veelal associatieve poëtica. Zijn gedichten raken verzadigd van tastbare werkelijkheid, rijk aan concrete details. Zijn werkveld breidt zich uit tot het bestaan van de moderne mens in cultuur en geschiedenis zonder meer, in de woorden van Czesław Miłosz, ‘een meditatie over het stromen van de tijd waarin het historische en metafysische samenkomen’. Zagajewski’s poëzie wordt geleidelijk minder uitgesproken Pools en meer Midden-Europees, de poëzie van iemand die zich vrijelijk binnen de Europese cultuur beweegt, hoewel hij tegelijk ook balling is, een gevangene buiten eigen land. Het gaat niet meer om de actuele werkelijkheid die kritisch, negatief, ironisch wordt benaderd – waarschijnlijk is hij juist door zijn ballingschap losgeraakt van de banaliteit van alledag – maar om de vertolking van hetgeen niet direct zichtbaar is, om inzicht in hetgeen zich achter de zichtbare werkelijkheid verbergt, om inzicht vaak ook in de onzegbaarheid van de schoonheid (waarbij hij vooral door de Hollandse schilders wordt gefascineerd). Om de vertolking van de emotie die landschappen, kunstwerken, herinnering en droom oproepen, emoties die zich doorgaans alleen laten benaderen, niet formuleren. Hij publiceert achtereenvolgens Ode aan de veelheid (1982), Naar Lwów vertrekken (1985), Het doek (1990) en Vuurland (1994).

In zijn latere gedichten lijkt hij steeds meer op weg te zijn naar een eindpunt, een laatste werkelijkheid en waarheid, waarvoor hij echter terugdeinst omdat deze hem in de schoot zou drijven van een voor de poëzie fatale orthodoxie en ondubbelzinnigheid: die van de religie, van dood en eeuwigheid (‘Het doek’). In een van de weinige ironisch getoonzette nieuwere gedichten, het eennalaatste in deze bloemlezing, stelt Zagajewski zelfs dat alles wat zichtbaar is, slechts ‘mystiek voor beginners’ is. Later pas komen we toe aan de ware mystiek, dat wil zeggen de diepere zin van het leven. Als de ironie hier niet zo duidelijk was, zou het gedicht niet te dragen zijn geweest, want ‘later’ kan alleen betekenen: ná het leven. En dan rest ons – en de dichter – tenslotte slechts het zwijgen. Als poëzie tot inzicht moet leiden, leidt ze dan tot de stilte? Of is de poëzie wellicht het gebied waar de stem de stilte niet verstoort en de stilte de stem niet onderdrukt? Het zal interessant zijn te zien, hoe Zagajewski in de toekomst aan deze paradox gestalte zal geven, want in een ander recent gedicht ‘De stem’, schrijft hij: ‘Wat zingt, is wat zwijgt.’ Dichter bij de stilte kan de poëzie niet komen.

Adam Zagajewski, Wat zingt, is wat zwijgt, Nexus Instituut, 1998.