Geschreven voor en opgenomen in een bundel met herinneringen aan Herbert, Upór i trwanie, Wspomnienia o Zbigniewie Herbercie, Wyd. Dolnośląskie, 2000.
Eerst was hij een dichter die ik niet wilde lezen: het enige wat ik van hem wist was dat hij de klassieke mythologie en de antieke cultuur in zijn gedichten vertolkte en daar moest ik toen niets van hebben. Ik kwam net van het klassieke gymnasium, het was eind jaren ’60 en ook in Nederland revolteerden we tegen alles wat tot de ‘oude’ tijd behoorde, tot de wereld van onze ouders. Ik studeerde Russisch en had Pools als bijvak gekozen en was verder meer in linguïstiek geïnteresseerd dan in literatuur, ik las veel, maar uitsluitend proza. Als het poëzie was, dan de Russische. Mijn eerste contact met de Poolse actualiteit was maart ’68: je kon toen nog Poolse kranten kopen in de Amsterdamse Kalverstraat, Życie Warszawy en Życie literackie en soms Trybuna Ludu. Ik worstelde me door de nowomowa [newspeak] van Gomułka’s Polen heen en begreep er niets van. Wat ik in de kranten las, leek me gespeend van elke logische samenhang. Op 21 augustus 1968 logeerde ik bij een Poolse kennis in Wrocław, na een verblijf in Dubčeks Tsjecho-Slowakije; ’s nachts hoorden we vliegtuigen overvliegen in zuidelijke richting en iedereen wist meteen wat er aan de hand was. Door de straat schalde Radio Free Europe. Een week later vertrok ik naar Warschau voor een zomercursus Pools aan de universiteit. Maart en de invasie kwamen niet ter sprake, er leek niets gebeurd. Maar er moest een ander Polen bestaan, waarover de kranten niet schreven of waar de kranten overheen schreven. Ik wist al, uit een tv-documentaire van Milo Anstadt uit naar ik meen 1967, dat niet alle Polen communist waren en dat sommigen dat ook durfden te zeggen. Dat maakte diepe indruk op mij.
In 1969-70 verbleef ik met een beurs in Warschau, ik hield me bezig met taalwetenschap, met de literatuur was het slecht gesteld; er heerste immers censuur en hoe kon je in godsnaam iets goeds schrijven, als je niet kon zeggen wat je wilde? Als je moest zwijgen over alles wat niet goed was in je eigen land, dan kon de literatuur toch uitsluitend uit leugens bestaan? Het belangrijkste boek dat ik toen uit Polen meenam was het werk van Bruno Schulz, die me onmiddellijk fascineerde en die ik vrijwel direct na mijn terugkeer naar Nederland begon te vertalen. Daarna pas begon mijn belangstelling voor de Poolse poëzie te ontluiken. Om privéredenen verhuisde ik eind 1970 naar Denemarken, om politieke redenen verliet ik het Russisch en wierp me op het Pools. Vanuit het Westen gezien leek dit geen logische stap, omdat de Polen immers ook Tsjecho-Slowakije hadden geïnvadeerd; bovendien gingen ze door voor antisemieten; maar ik wist wel beter. Ik begon Pools te studeren aan de universiteit van Kopenhagen. Onze docent was de schrijver Peer Hultberg, die op Wacław Berent was gepromoveerd. We lazen onder andere Herbert en Szymborska. De bespreking van ‘Apollo en Marsyas’ staat me nog levendig voor de geest: dit was sterke poëzie, dit was goed, heel goed zelfs, maar – dacht ik – waarom moet het nu weer over de klassieken gaan? waarom over de kunst? waarom niet over de actualiteit? Ik was bovendien van de wijs gebracht door de artikelen van Ryszard Przybylski en Jarosław Marek Rymkiewicz, die Herbert onder de classicisten rangschikten, dus onder hen die een statisch, verouderd wereldbeeld nastreefden. Pas Meneer Cogito overtuigde me, hier werd eindelijk iets gezegd, hoewel ik eerlijk moet toegeven dat ik nog weinig oog en oor had voor alle ironie en zelfironie, de manipulaties van de dichter met God, de gang van meneer Cogito door de geschiedenis; ik drong heel langzaam door in Herberts poëtische universum; later pas zag ik hoe ingenieus de bundel was opgebouwd, hoe compleet, de totaliteit van de moderne tijd zonder enig imperialisme omvattend, deze poëzie was. Het duurde lang voor ik begreep, hoe broos de schoonheid van de poëzie is.
Begin jaren ’80 vatte ik het plan op om een keuze uit Herberts gedichten samen te stellen, samen met een collega die meer ervaring had in het poëzie vertalen en met wie ik Różewicz had gedaan. Toen ik in 1984 in Warschau was om een prijs van de ZAIKS in ontvangst te nemen, ontmoette ik hem voor het eerst; ik was een beetje bang, omdat Herbert de naam had ‘lastig’ te zijn (‘Jestem prawnikiem i kłótnikiem,’ [Ik ben een rechtsgeleerde en een ruziemaker] zei hij later een keer tegen me, en een Poolse collega vertelde me onlangs: ‘Kto się go nie bał?’ [Wie was niet bang voor hem?]). De eerste poging liep op niets uit. We hadden een kleine uitgeverij gevonden die wel iets in ons plan zag, maar Herbert zelf ging bij voorbaat niet akkoord: een kleine selectie bij een kleine uitgever had volgens hem geen zin. Ik staakte mijn pogingen, hoewel Nederland zo langzamerhand het enige Europese land was dat Herbert niet had vertaald, hoewel hij enige malen had deelgenomen aan Poetry International in Rotterdam en onder poëzieliefhebbers beslist geen onbekende was. Bovendien: Herbert hield van Holland, van het landschap, de schilderkunst. Pas in 1989 wendde uitgeverij De Bezige Bij [proszę nie przełożyć] zich tot mijn verrassing tot mij met het verzoek Pan Cogito geheel te vertalen; in 1990 verscheen de bundel en vooral dankzij een recensie van Marjoleine de Vos, die bijna als een liefdesverklaring aan meneer Cogito kon worden gelezen, raakte de bundel snel uitverkocht. Natuurlijk was de oplage klein, maar slechts weinig buitenlandse dichters is een dergelijke ontvangst in Nederland beschoren.
Geen gedicht heeft ooit zo’n diepe indruk op me gemaakt als Przesłanie Pana Cogito [Meneer Cogito’s opdracht]. Hoe het kan, weet ik niet, ik woon in een land dat de laatste vier eeuwen weinig onderdrukking heeft gekend, waar de dichters dichters waren en niets meer – dus waarom heb ik de woorden ‘nie ocalałeś po to aby żyć / masz mało czasu trzeba dać świadectwo’ [je bent niet gespaard om te leven / je hebt weinig tijd je moet getuigen] tot mijn eigen gemaakt? Vanwege de verborgen polemiek met de Bergrede van Mattheüs? Als domineeszoon ben ik heel gevoelig voor moralistisch-religieuze onder- en boventonen. ‘Bądź wierny Idź’ [Wees trouw Ga] – waarom betekenen die drie simpele woordjes zoveel voor mij, buiten elke historische, politieke, sociale context, zuiver persoonlijk? Omdat je daarmee moet beginnen en het verder heel weinig is wat je aan goeds kunt toevoegen aan deze wereld, maar zelfs het geringste beetje al heel veel is? En Herbert mij daarvan heeft overtuigd, niet alleen met dit gedicht, maar met al zijn gedichten, met heel zijn persoon? Omdat het in zijn poëzie niet alleen over iets gaat, maar ook om iets? Omdat het loont om te proberen één ding goed te doen, dat wat jij kunt, dat waartoe jij geroepen bent hoe weinig het ook is: ‘tak tarnino/ kilka czystych taktów/ to bardzo dużo/ to wszystko’ [ja sleedoorn / een paar zuivere maten / is heel veel / is alles] (Tarnina [Sleedoorn])?
Ik ben zonder het zelf te merken over de vorm, de schoonheid van deze poëzie heen gestapt en bij haar inhoud, betekenis begonnen, terwijl poëzie toch met de vorm begint. Ja, Herbert is een van de zeldzame dichters bij wie de vorm zo onzichtbaar is, dat je eerder ziet wát er staat dan hóe het er staat, of dat je het hoe vergeet en alleen het wat onthoudt. Hoe het er staat – daarvan ben ik mij pas bewust geworden toen ik hem begon te vertalen.
In 1994 verscheen mijn vertaling van Raport z oblężonego miasta [Rapport uit de belegerde stad en andere gedichten] kort na Herberts laatste bezoek aan Nederland, aan Amsterdam. Herbert bezocht Nederland toen op uitnodiging van de krant NRC Handelsblad ter gelegenheid van een tentoonstelling over tulpen in de Nieuwe Kerk; zijn Martwa natura z wędzidłem (in Nederland luidt de titel De bittere geur van tulpen) was net verschenen (bij een andere uitgeverij, nota bene uit het Engels vertaald); hij zou de tentoonstelling bezoeken en er een stuk over in voornoemde krant schrijven. Samen met Rein-Jan Mulder, redacteur van de krant, haalden we hem op van het vliegveld. Ik had de redacteur, die van niets wist, gewaarschuwd: het was een klein wonder dat Herbert op reis was gegaan, hij zat thuis, reisde niet, was verzwakt en ziek. In een rolstoel, gereden door een stewardess, kwam hij als laatste passagier door de douane. Dit zou zijn laatste reis blijken. ‘I’m very sorry,’ verontschuldigde hij zich steeds bij de redacteur. ‘Drie jaar bijna niet buiten de deur geweest en nu opeens: Holland.’
Omdat ik kort daarvoor in Rusland was geweest, schoten er steeds Russische woorden door mijn Pools heen. ‘Ruski szpieg [Russische spion],’ schertste Herbert. Per taxi reden we naar hotel Ambassade, hét schrijvershotel van Amsterdam, vanwaar hij naar huis belde en we nog een aantal uren praatten, dat wil zeggen, wij luisterden naar zijn monologen, in het Engels, over de beschaving, de klassieken, de wereld; over Poetry International in Rotterdam, het losbandige leven van een Italiaanse professor, de tulpen. ‘Over de oorlog vertel ik niet, dat is niet interessant.’ Hij sprak toen, zei hij alleen, vloeiend Duits en kon zich een Hamburgs, Beiers of Weens accent aanmeten, als het nodig was om zich als Duitser voor te doen. Toen hij later in Oostenrijk kwam, was dat talent hem ontvallen. In de daaropvolgende dagen – hij bleef een week – zag ik hem elke dag; hij was ziek, zeer kortademig, kon niet lopen, alleen even staan.
De dag na zijn aankomst was hij opeens verdwenen, uit het hotel hoorde ik tegenstrijdige berichten over wat er aan de hand was: hij was in elk geval met een ambulance naar het ziekenhuis vertrokken, wist precies wat er moest gebeuren, maar had ruzie gekregen met de artsen en was na een paar uur weer weggegaan, hoewel ze hem wilden houden. ‘Als ze me niet hadden laten gaan, had ik eigenhandig mijn bed naar de uitgang gereden.’ Diezelfde middag nog bezocht hij – op eigen hand, hoe kreeg hij dat voor elkaar? – de Nieuwe Kerk om naar de tulpen te kijken, zoals ze waren afgebeeld op schilderijen, in beeldhouwkunst, grafiek, gebrandschilderde ramen, tapijten, ingelegd in meubels, in borduurwerk, geschilderd op tegels. Toen ik hem die avond in het hotel opzocht, trof ik hem uitgeput aan in de lounge, pratend met een man die mij een zwerver toeleek, maar die een (Amerikaans?) dichter bleek te zijn die Herbert wel vaker toevallig was tegengekomen, in New York en in Berlijn, op straat, bij het bespieden van etalages met vrouwenkleren. We gingen naar zijn kamer en hij begon mij zijn artikel te dicteren. Wanneer ik hem niet goed verstond of niet goed voorlas wat ik net had opgeschreven, raakte hij geïrriteerd, maar daarop volgde vrijwel direct een verontschuldigende glimlach of een compliment, en dan werd zijn gezicht opeens uiterst beminnelijk en drukte goedheid uit; alsof het masker van de pijn even afviel. De titel van het artikel luidde: ‘De eenvoudige, vurige, bescheiden, decadente en krankzinnige gekke tulp.’ [zie NRC Handelsblad, 14-10-94] Ik vrees dat ik het Poolse origineel, dat ik toch bewaard moet hebben, nooit terugvind.
Na een paar dagen Amsterdam vatte Herbert het plan op om stiekem kort naar Italië te gaan om daar aan teksten over Ferrara, Bologna en Pisa te werken. Niemand mocht het weten, ik werd in het complot betrokken en moest in Amsterdam de schijn ophouden dat hij gewoon hier was. Na een dag plannen maken als een kwajongen – natuurlijk mocht in de eerste plaats pani Katarzyna van niets weten – zei Herbert echter: ‘De staf heeft tot half drie vannacht overlegd en besloten dat we niet naar Italië vertrekken.’ Van Albert Voster, directeur van de Bezige Bij, peuterde hij een voorschot los voor nog te schrijven essays, dat hij echter vrij snel terugbetaalde. Hij zag in dat hij niet aan de geschapen verwachtingen kon voldoen. Een (niet terugvorderbaar) voorschot terugbetalen, als het beloofde boek er niet komt – dat getuigt van een mate van fatsoen waarop geen enkele uitgever rekent.
Twee dagen voor zijn vertrek zouden we naar het Scheepvaartmuseum gaan, dat aan het IJ, in de haven van Amsterdam is gelegen, niet ver van het Centraal Station. Rond twaalf uur verscheen ik in het hotel. Herbert, nog in zijn ochtendjas, had net ontbeten; de nacht was moeilijk geweest. Hij zat op bed in de slaapkamer, terwijl hij zich aankleedde, zat ik in het woongedeelte, met uitzicht op de Herengracht. De deur stond open; af en toe vroeg hij me iets voor hem te halen, hem iets aan te reiken. Deze uren – we waren pas na drieën klaar – hebben diepe indruk op me gemaakt. De inhoud van het gesprek is het niet geweest. Ik herinner me nog dat hij zei – koketterie? – dat hij nooit dichter was geworden, als hij wist wat voor leven daarbij hoorde; męczyć się, cierpieć, harować [zwoegen, lijden, ploeteren]. Hij sprak over zijn mannelijkheid, ‘gorące zimno’ [vurige kou] van zijn temperament. Al was ik dan geen vreemde, we waren niet vertrouwd met elkaar. Maar ik was vertrouwd met zijn werk. En een vertaler weet altijd dingen van ‘zijn’ schrijvers, die bijna niemand weet, omdat hij dieper dan enige lezer en zelfs enige criticus in een tekst afdaalt, niet tot het niveau van de interpretatie (vertalers ‘begrijpen’ vaak minder van door hen vertaalde gedichten dan critici), maar tot het niveau dat daaronder ligt, daar waar de tekst geconcipieerd en geboren wordt. De vertaler gaat dezelfde weg als zijn auteur, zij het dat de weg al gebaand is, dat is een groot verschil. Niettemin ontstaat er op dat niveau, die gemeenschappelijke weg, een soort broederschap tussen dichter en vertaler. De vertaler kijkt de kunst af van zijn voorbeeld. Vertalen is tot op zekere hoogte een voyeuristische bezigheid: als de voyeur zal hij niet doen wat de ander doet, hij zal het nabeleven, op zijn eigen manier nadoen; voor vertalen is minder moed nodig dan voor dichten. Wat je als vertaler precies van de ander weet, is moeilijk onder woorden te brengen; ik bedrijf geen psychoanalyse of andere vivisectie op mijn auteurs; ik blijf liever bij het onverwoorde, dat eerder het bewustzijn van een zekere aura is dan concrete kennis van eigenschappen, eigenaardigheden, zwakheden, trauma’s, gebreken. Als een dichter zijn vertaler als vertaler vertrouwt, vertrouwt hij hem ook als mens; wie de takken van de boom in hun volle pracht laat bloeien en groeien, zal nooit de stam omhakken en zal de wortels de ruimte gunnen die ze nodig hebben. En ik denk dat zo’n soort vertrouwelijkheid op die oktoberdag in 1994 tussen ons ontstond. Herbert was ziek, afhankelijk van de hulp en vriendelijkheid van anderen. Hij wist dit en droeg het met waardigheid en humor. Hij schaamde zich en bezat de grootheid die schaamte niet te verbergen.
Na drieën kwam Erik Menkveld, de redacteur van de uitgeverij, en na veel heen en weer gescharrel en gepraat, werd er eindelijk een taxi besteld. De rolstoel in de kofferbak, op naar het Scheepvaartmuseum. We kwamen pas tegen sluitingstijd aan en hoefden daarom geen toegang te betalen. Herbert wilde meteen naar de boekwinkel annex souvenirshop, waar hij blindelings, afgaand hoogstens op het omslag, een aantal pittig geprijsde boeken over de geschiedenis van de scheepvaart kocht. En wat souvenirs. Waarna we hem langs het water naar het station reden; daar namen we een taxi terug naar het hotel.
Op de dag van zijn vertrek hadden we om vier uur afgesproken in het hotel; ik zou hem samen met mijn collega Karol Lesman (de vertaler van Barbarzyńca w ogrodzie [Barbaar in de tuin]) naar het vliegveld brengen. Herbert was evenwel vertrokken naar het Scheepvaartmuseum; zijn bagage stond gereed in de lounge van het hotel. We wachtten lang. Drie kwartier voor het vertrek van het vliegtuig stopte zijn taxi voor het hotel, we laadden zijn bagage in en reden direct door naar het vliegveld, waar Herbert als laatste passagier incheckte. Daar vertelde ik hem nog dat ik bij het vallen van de Berlijnse muur steeds in mezelf de slotregel van zijn gedicht Anabaza [Anabasis] hoorde: z okrutną świadomością – że życie jest wielkie [met een wreed bewustzijn – dat het leven groot is]. Die associatie had hij nog niet gehoord, maar hij was er niet ontevreden mee. Weer zag ik zijn glimlach en we namen afscheid. Hij lichtte zijn hoed en we zagen hem meegevoerd door een KLM-stewardess door de douane verdwijnen.
In 1995 besloot de Bezige Bij het verzamelde poëtische oeuvre van Herbert uit te geven. Het volledig werk – dat is iets waarvan alle vertalers dromen, maar wat maar zo zelden gebeurt. Als het gebeurt, gaat het meestal om oeuvres van beperkte omvang, van dichters die al lang niet meer onder de levenden zijn, K.P. Kavafis of Arthur Rimbaud bijvoorbeeld. In september 1997 was ik voor het eerst sinds een aantal jaren weer in Polen, pech chciał dat Herbert toen net ziek werd; voor zijn leven werd gevreesd; ‘men’ schreef hem al af; ik kreeg hem niet te zien, ontmoette alleen pani Katarzyna. Op 14 juni 1998 kon hij me wel ontvangen; ik zat enige uren aan zijn ziekbed. Hij was helder en ontvouwde mij zijn plannen voor de toekomst.
De dag na zijn overlijden verzocht het weekblad Vrij Nederland me een wspomnienie [herinnering] te schrijven. Onder grote druk omdat ik de volgende dag het vliegtuig naar Polen moest nemen, produceerde ik een tekst die als volgt eindigde: ‘Hij is de dichter die me heeft duidelijk gemaakt dat poëzie een zaak van leven en dood kan zijn, dat het belangrijk is om ook in de poëzie, juist in de poëzie het menselijk gelaat te bewaren, de schoonheid te verdedigen, omdat het woord ondubbelzinnig is, ons vereeuwigt en vastlegt, omdat de poëzie de hoogst gesublimeerde vorm van het menselijk spraakvermogen is. Dat je daarom in poëzie over alles kunt, moet schrijven. Niet met alles valt te spotten. Bepaalde waarden zijn absoluut. Een huis. Eten. Vrijheid. Waardigheid. Schoonheid. Leven.’
De Verzamelde gedichten verschenen in juni 1999; erin de negen bundels die Zbigniew Herbert tijdens zijn leven uitgaf en ook, als annex, de gedichten die hij in 1954 in de poëtische almanak ‘… każdej chwili wybierać muszę’ [… elk ogenblik moet ik kiezen] publiceerde, voor zover ze niet in Struna światła [Een snaar van licht] werden opgenomen, en twee gedichten die net als Kamyk [Een steentje] en Tamaryszek [Tamarisk] in Herberts theatertekst Rekonstrukcja poety [Reconstructie van de dichter] staan afgedrukt. De laatste dichtregels van het boek luiden daardoor: między wrzaskiem początku/ a wrzaskiem końca/ bądźcie jak dotknięta lira która nie ma głosu/ która ma wszystkie [tussen het kabaal van het begin / en het kabaal van het eind / wees als een onberoerde lier / die geen stem heeft / die alle stemmen heeft] – woorden die Herbert Homerus in de mond legt. 626 bladzijden poëzie, aangevuld met een nawoord en commentaar bij een aantal gedichten, afgesloten alweer met een citaat uit Rekonstrukcja poety, uitgesproken door Homerus: Czasem myślę, że może uda mi się z nowych wierszy wyprowadzić nowych ludzi, którzy nie będą dodawali żelaza do żelaza, krzyku do krzyku, przerażenia do przerażenia. Można przecież ziarno do ziarna, liść do liścia, wzruszenia do wzruszenia. I słowo do milczenia. [Soms denk ik dat het me zal lukken uit nieuwe gedichten nieuwe mensen voort te brengen, die niet ijzer bij ijzer voegen, schreeuw bij schreeuw, ontzetting bij ontzetting. Je kunt toch ook korrel bij korrel, blad bij blad, ontroering bij ontroering voegen. En het woord bij het zwijgen].
In verband met de verschijning van Verzamelde gedichten werd tijdens de dertigste editie van Poetry International (Herbert was de eerste keer al aanwezig, in 1970) op 14 juni een programmaonderdeel aan hem gewijd. Er werd een film van Leonore Dietzen vertoond, gemaakt in 1969 in Berlijn: strijkend over zijn gezicht, glimlachend en vriendelijke gezichten trekkend zagen we de jonge Herbert voor de camera met zeer guitige ogen alle vragen uit het publiek pareren, in het Duits. Bijvoorbeeld de vraag van Bertolt Brecht: ‘Ob man in unruhigen Zeiten das Recht habe über Bäume zu schreiben?’ ‘Na ja, ich glaube, man kann auch über verzweifelte Bäume schreiben, nicht nur Natur.’ Hij praatte over zijn voorliefde voor het concrete: ‘Das ist Stein. Das kann man fassen’. We zagen hem antieke kunst natekenen in een museum, een schilderijtje spijkeren aan de muur van zijn kamer.
Een aantal dichters lazen die avond hun favoriete gedicht voor. De Taiwanees Chen-li las Guziki [Knopen] uit Rovigo dat hij zelf uit het Engels in het Chinees had vertaald, de Colombiaan Alvaro Mutis Pan Cogito myśli o powrocie do rodzinnego miasta [Meneer Cogito denkt aan de terugkeer naar zijn geboortestad]. Adam Zagajewski en Ryszard Krynicki brachten resp. Do Ryszarda Krynickiego – list [Aan Ryszard Krynicki – een brief] en Widokówka od Adama Zagajewskiego [Een ansichtkaart van Adam Zagajewski] ten gehore; veel indruk maakte ook Adriana Szymańska die haar gedicht Do Zbigniewa Herberta [Aan Zbigniew Herbert] voorlas, geschreven op 31 juli 1998. De Nederlanders Willem van Toorn en K. Michel lazen resp. ‘Damastes z przydomkiem Prokustes mówi [Damastes, bijgenaamd Procrustes, spreekt] en Ballada o tym że nie zginiemy [Ballada – we gaan niet ten onder] voor, ik sloot af met Przesłanie Pana Cogito [Meneer Cogito’s opdracht]. De zaal zat vol (ca. 135 mensen), er werd geconcentreerd geluisterd, nu en dan gelachen; het was een van de hoogtepunten van het festival. De afwezige was in hoge mate tegenwoordig. Zbigniew Herbert is een dichter die niet meer uit Nederland valt weg te denken.
In Herberts oeuvre raken de persoonlijke ervaring en die van de geschiedenis en cultuur ingenieus in elkaar vervlochten. Je kunt zijn poëzie vanaf het begin tot het eind lezen als de neerslag van een dichtersleven; niet elk oeuvre leent zich daarvoor, niet elk oeuvre is zo gevarieerd, niet elk oeuvre zo onthullend, zo pregnant en verzadigd van kwaliteit. Hoewel je uit zijn poëzie niets buitenpoëtisch leert, wat je niet bij voorbaat weet, weet je na lezing van het gehele oeuvre toch meer: je bent door het leven van een mens gegaan. Door het leven van een dichter die aan de wereld vorm heeft gegeven, die je deze wereld op zijn manier poëtisch heeft laten beleven, van het roze oor van zijn geliefde en zijn eigen linker pink via de vertolking van talloze momenten uit het tijd- en cultuurcontinuüm, het reservoir van het geheugen dat hij omvat, tot aan het eenzame einde, geleid slechts door słabe światło sumienia stuk jednstajny [zwak licht van het geweten monotoon getik] dat tijd en ruimte meet, by wreszcie przenieść na brzeg niedaleki/ czółno i wątek osnowę i całun [en draagt dan naar die overoever heen / schuitje schering en inslag en wade] (Tkanina [Weefsel]). Een poëzie waarin ook de Ander aanwezig is, van de twee geliefden in Dwie krople [Dwie krople] waarmee Struna światła [Een snaar van licht] opent tot Czułość [Tederheid] in Epilog burzy [Epiloog van het onweer], waar hij zich geen raad weet met zijn zwak do kamieni do ptaków i ludzi [voor mensen vogels en voor steen]. Zijn poëzie is niet zozeer uit op de exploratie van het eigen ego, maar – gedragen door mededogen en een liefhebbende ironie – op die van het alter ego (niet noodzakelijkerwijs zijn alter ego). Een liefhebbende ironie – ze schept de afstand die nodig is om dat wat ons werkelijk dierbaar is, goed te kunnen zien, te behouden. Dat is nodig: het is kwetsbaar. ‘Alles van waarde is weerloos,’ schreef de Nederlandse dichter Lucebert ooit. En Herbert, in Niepoprawność [Onverbeterlijkheid]: Oto jest moje piękno niepoważne/ a kruche jest jak włosy i jak szkło. [Hier is mijn onserieuze schoonheid / en ze is broos als haar en broos als glas] en to będę niósł jak chleb i miłość [ik zal het als brood en liefde dragen].
Amsterdam, 1999
Lees ook de genoemde necrologie in Vrij Nederland: Een held voor eigen rekening. Zbigniew Herbert (1924-1998)