Nawoord bij Czesław Miłosz, Het dal van de Issa, 1981

Op de vraag: ‘Ziet u verband tussen uw poëzie en uw romans?’ antwoordt Czesław Miłosz: ‘Mijn romans? Maar die zijn er niet! Die twee boeken fiction die ik geschreven heb kunnen toch geen romans worden genoemd?’ (Aleksander Fiut, Gesprekken met Czesław Miłosz, voorpublicatie in het Poolse tijdschrift Pismo, nr. 1, 1981). De twee boeken waarop Miłosz doelt zijn de politieke roman De verovering van de macht, die over de communistische machtsovername in Polen handelt, en Het dal van de Issa, beide in 1955 in Parijs uitgegeven. De eerstgenoemde roman, waarover hij de Prix Littéraire Européen kreeg, was in 1953 reeds in het Frans verschenen; het is een boek dat hij nu zeer laag aanslaat, het werd min of meer op bestelling geschreven. De tweede roman, vertelt hij in hetzelfde interview, is op het niveau van de feiten waarheidsgetrouw, autobiografisch, maar moet desalniettemin als fictie worden beschouwd: het materiaal is in een bij uitstek literaire vorm gegoten. Vanaf het begin is het duidelijk dat er hier een dichter aan het woord is die niet onder de dekmantel van de derde persoon de wereld van zijn kindertijd reconstrueert, maar eerder een wereld, met in het middelpunt een kind, schept. De jeugd van de hoofdpersoon, Tomasz Dilbin, komt trouwens slechts zeer gedeeltelijk overeen met de jeugd van de schrijver. Miłosz werd weliswaar daar geboren waar de romanhandeling is gesitueerd, maar bracht er slechts een klein deel van zijn bewuste leven door, de jaren 1918-1920, terwijl Tomasz zijn geboortegrond pas op bijna veertienjarige leeftijd voor het eerst verlaat.

Het dal van de Issa kon – en kan nog steeds – gezien worden als een polemiek met de sentimentele, idealiserende herinneringsliteratuur: ondanks al zijn poëzie is het nuchter, ironisch, realistisch, en wordt het gedragen door enorme spanningen. Wanner Fiut hem echter vraagt of het boek in die samenhang thuishoort, ontkent Miłosz dat en verklaart dat hij zich in de eerste plaats wilde bevrijden van het etiket van politiek schrijver en met het schrijven van dit boek zijn verstopte poëtische ader wilde openbreken. In 1953 was naast De verovering van de macht ook de bundel essays De geboeide geest verschenen; met deze twee boeken was zijn naam als analyticus van het Oost-Europese communisme internationaal gevestigd. En ook zijn poëzie uit die jaren was voor een belangrijk deel politiek getint.

Hoe was het zo ver gekomen dat een dichter voor wie poëzie een particuliere en geen publieke aangelegenheid was, zo in de netten van de politiek verstrikt was geraakt, dat hij zijn eigenlijke bestaansgrond, de poëzie, bedreigd zag? Een korte schets van zijn leven zal hier niet ondienstig zijn.

Zijn geboorteland is Litouwen; hij werd op 30 juni 1911 geboren in het dorpje Šeteiniai, district Kėdainiai (Kiejdany), aan de rivier Nevėžis (Niewiaża), ongeveer 80 km ten noorden van Kaunas. De oude hoofdstad Vilnius (tot 1939 Pools), waar hij op school ging en vervolgens rechten studeerde, moest hij in 1937 verlaten; de katholieke pers had een hetze tegen hem ontketend, omdat hij communist zou zijn. Hij verhuisde naar Warschau, waar hij evenals in Vilnius bij de Poolse Radio werkte; hier bracht hij de oorlog door. Na de oorlog trad hij toe tot het corps diplomatique van de nieuwe Poolse machthebbers en werkte in New York, Washington en Parijs. In deze laatste stad vroeg hij in februari 1951 om politiek asiel. Hij wilde zich niet aanpassen aan de eisen van de stalinistische cultuurpolitiek, die vanaf 1949 ook in Polen de kunstenaars verplichtte, wilde evenmin zwijgen over de misdrijven die in naam van de opbouw van het socialisme in Oost-Europa werden gepleegd.

Op het tijdstip van zijn emigratie, die de Polen in binnen- en buitenland overrompelde, was hij al een beroemd dichter, wiens poëzie, niet ongevoelig voor de woelingen van de geschiedenis, sinds zijn debuut in 1933 geen geringe ontwikkeling had doorgemaakt. Dit debuut (Gedicht over de bevroren tijd) werd volgens hemzelf nog bedorven door zijn ‘sociale denkwijze’: zijn tweede bundel, Drie winters (1936), vormde volgens velen het hoogtepunt van het catastrofisme van de zogenaamde tweede avant-garde van Vilnius (een groep dichters die in navolging van filosofen als Spengler en Ortega y Gasset de naderende ondergang van de cultuur voorspelden; de moderne techniek en de opkomst van het fascisme waren de eerste voortekenen hiervan). In de oorlog begon hij minder elitair en helderder te schrijven, vele van zijn gedichten wonnen aanzienlijke populariteit; de bundel Redding, waarin naast zijn oorlogspoëzie Drie winters werd herdrukt, was een van de eerste boeken die in het bevrijde Polen werden uitgegeven.

Zijn poëzie – ironisch in die zin dat de dichter steeds in de huid van een ander kruipt – is dan een poëzie geworden van morele, ethische houdingen, zoals het beroemde Campo di fiori, geschreven naar aanleiding van de Opstand van het getto van Warschau (april 1943), of Liedje over het eind van de wereld. Na de oorlog zette hij deze lijn voort, wilde onder geen beding – zoals vele andere dichters deden – te lang bij de oorlog blijven stilstaan, zich erin verliezen. Hij experimenteerde met oude, pre-romantische vormen om de grenzen van de poëzie uit te breiden (bijvoorbeeld odes, hymnes, epigrammen); polemiseerde met de stelling dat de inhoud van de moderne poëzie ‘onvertaalbaar’ is, dat dat wat daar gezegd wordt alleen zo en niet anders tot uitdrukking kan worden gebracht, met andere woorden, dat haar oordelen niet verifieerbaar zijn. Ook voor zijn definitieve afscheid van Polen hadden vele van zijn gedichten een politiek-ethische teneur, zoals de omvangrijke cycli Traktaat over de moraal (1947) en Toast (1949).

Zijn situatie als dichter was in Parijs beslist geen gemakkelijke: Litouwen een deel van de Sovjet-Unie geworden, voor eeuwig gesloten, het oude Warschau ‘ausradiert’, in Frankrijk isolement. Heel weinig verbond hem met de overwegend conservatieve Poolse emigranten daar, nog minder met de pro-Russische Franse intellectuelen, die hij van een bijna misdadige naïviteit beschuldigde. Alleen bij de Parijse emigrantenuitgeverij Institut Littéraire (in 1947 in Rome opgericht, vervolgens in Parijs gevestigd, uitgever van het maandblad Kultura) vond hij, ondanks meningsverschillen, onderdak; hier zou al zijn toekomstig werk verschijnen. Gedurende enige jaren zag hij zich genoodzaakt en geroepen zich bijna volledig te wijden aan het analyseren van hetgeen in Oost-Europa gebeurde; niet alleen het lot van de Polen, maar ook dat van de Balten ging hem aan het hart. Vandaar het etiket van politiek schrijver, vandaar de verstopping van zijn poëtische ader, vandaar ook zijn ‘autotherapie’: het schrijven van Het dal van de Issa, waarin hij – met het bewustzijn van alles wat later gebeurde – zijn kindertijd terugroept. ‘Want’, zo luidt een van zijn uitspraken, ‘een dichter kan alleen schrijven in de taal van zijn jeugd.’ En dat Miłosz zijn taal(rijkdom) in de eerste plaats te danken heeft aan het milieu van zijn jeugd, geografisch en cultureel, is aan geen twijfel onderhevig.

Het dal van de Issa sluit aan bij één ouder werk van Miłosz, de cyclus De wereld – een naïef gedicht, geschreven in het diepst van de oorlog: 1943 (de cyclus is door Kris van Heuckelom vertaald, zie TSL, Tijdschrift voor Slavische literatuur, Pools nummer, juni 2000). Het is, wederom volgens zijn eigen woorden, ‘een ironisch werk, een beschrijving van de wereld zoals deze zou moeten zijn’. Ironisch, want de wereld kán niet zo zijn, kan niet naïef – het perspectief van het kind – worden geschapen: mooi, idyllisch, compleet, zonder conflicten, zonder vrees. De cyclus diende toen in de eerste plaats als een bevestiging van het leven, is geen daad van escapisme, maar een bewuste projectie van het ideale, het licht, in het duister van de oorlog.

Al kan de wereld van Het dal van de Issa gelokaliseerd worden als het dal van de geboorterivier van de auteur, is er ook hier sprake van een kosmogonie. Het landschap is er geen Hof van Eden, maar wel in zoverre ‘oorspronkelijk’ dat het primair is ten opzichte van de mensen die het bevolken en ziijn geschiedenis schrijven. Het dal, de rivier, zijn ouder dan de mens en zullen hem overleven.

De verteller is een anonieme kroniekschrijver die alwetend en alomtegenwoordig is, maar niet het derde kenmerk van de klassieke romanverteller bezit: almacht. Evenmin als de verteller van Genesis. Maar terwijl de Bijbel steunt op de autoriteit van het geloof en deze met zijn pathos kan onderstrepen, heeft de verteller hier de beschikking over het wapen van de ironie, waarmee hij de betrekkelijkheid van het christendom laat zien en zijn ‘held’ in een ‘paradijs’ plaatst dat ondanks alles geen hermetisch gesloten tuin is.

Miłosz wijst er in zijn gesprekken met Fiut nogmaals op dat zijn boek een essentieel manicheïsche inslag heeft. Het manicheïsme was de leer van de Pers Mani (216-277), die verkondigde dat de Schepping het werk van de Duivel was, de aarde het Rijk van de Duisternis; God zou in de Hemel verblijven en zich niet met de mens bemoeien. De wereld was dus slecht en wilde de mens er leven, moest hij ook slecht zijn. Slechts enige uitverkorenen was het gegeven door strenge ascese zich aan deze wet te ontworstelen en het licht van de genade deelachtig te worden. In deze wereld moet Tomasz leren leven. Het dal van de rivier is zijn wereld. Hij wil één zijn met de natuur, maar ontdekt dat hij dan ‘slecht’ moet kunnen zijn: hij moet kunnen doden; hij voelt echter dat er iets anders in hem is dan ‘natuur’. Vandaar zijn innerlijke conflict, dat ook het conflict is van de overgang van de eerste jeugd naar de puberteit. De buitenwereld komt niet overeen met de projecties van zijn innerlijk.

De aarde is echter niet alleen het Rijk van de Duisternis. Op de vraag van een lezer waar hij de naam ‘Issa’ vandaan had, antwoordde Miłosz dat hij deze (die niet on-Litouws klinkt) met de naam van de Egyptische vruchtbaarheidsgodin Isis verbond. Zij had samen met haar man en zuster Osiris Seth overwonnen, die de woestijn, de onvruchtbaarheid belichaamde. Het universum van het dal bevindt zich dus in het spanningsveld tussen de machten van het kwaad en het duister en die van het goede en het licht. We herinneren eraan dat de verering van Isis en Osiris evenals het manicheïsme tot de laatste stromingen behoorden die het onderspit moesten delven voor het christendom. Ook de belangstelling van de auteur voor het Poolse arianisme, dat in Het dal van de Issa uitvoerig aan de orde komt, ligt in deze periode verworteld; Arius, wiens leer de Poolse ketters inspireerde, leefde in de vierde eeuw.

Tomasz moet echter – om volwassen te worden, om zijn leven een richting te geven die de cyclus van de natuur doorbreekt – het dal verlaten; het wordt geleidelijk een gevangenis voor hem. Zoals ook de mensheid schijnbaar het heidendom moest verlaten, om haar geschiedenis een bepaalde richting te geven. Haar tijd kreeg met het christendom een doel: de Apocalyps, het Duizendjarig Rijk. Maar natuurlijk bouwt het christendom voort op zijn heidens verleden – op dezelfde manier moet Tomasz voortbouwen op zijn ervaringen in het dal van zijn geboorterivier waar zoveel duivels woonden. Het opstellen van een dergelijke homoligie lijkt misschien een uit de lucht gegrepen inductie. Miłosz is zelf echter degeen die dit soort verbanden, tussen zijn leven en de tijd van de geschiedenis, expliciet legt, in zijn – voorlopig laatste – bundel gedichten uit 1974, Waar de zon opgaat en waar hij verzinkt.

Hier spreekt hij vooral als eschatoloog. Volgens hem vinden er in onze tijd veranderingen plaats die even radicaal zijn als die van de eerste eeuwen van onze jaartelling. Het einde is nabij. Niet dat hij dit einde concreet voorspelt, het Laatste Oordeel schildert. Nee, het einde der tijden vindt onafgebroken plaats, zij het in een andere dimensie dan die welke normaal voor ons toegankelijk is (manicheïsme: God is buiten de wereld). Als William Blake gelooft hij in de apokatastasis, het herstel tot volmaaktheid waarin de tijdsduur wordt opgeheven (dus ook de afstand) en de dingen hersteld worden in hun ideale, transcendente vormen: ‘In mij heeft elk ding dus een dubbele duur / In de tijd en ook wanneer er geen tijd meer zal zijn.’ Verleden en heden, Litouwen en Californië, jeugd en ouderdom – al deze elementen staan in de titelcyclus van deze bundel naast elkaar, alleen gerelativeerd aan elkaar; enige fragmenten kunnen dienen als een toelichting op Het dal van de Issa, andere zijn louter visionair.

Sinds 1960 woont Miłosz in Berkeley waar hij, noch doctor noch slavist, professor in de Slavische letterkunde is. In de Verenigde Staten geniet hij ook, natuurlijk na Polen, het meest bekendheid, niet in de laatste plaats dankzij de voortreffelijke vertalingen van zijn poëzie, die hij of alleen of met de hulp van anderen maakt. In dit land heeft zijn zoeken naar een zinvol dichterschap naar ’t schijnt zijn definitieve richting gevonden. Dat zijn poëzie zo’n religieus-eschatologische keer heeft genomen (waarvan ook zijn nieuwste essays en Bijbelvertalingen uit het Hebreeuws getuigen), betekent geen breuk met het verleden; ook zijn vroegere poëzie bezat al essentieel eschatologische elementen. Hij wil op deze manier de geschiedenis een zin geven, een positieve en adequate uitdrukking voor de metafysica van onze overgangstijd vinden. Voor iemand die al één keer ‘een einde’ van de wereld meemaakte, de oorlog 1939-’45, geen onredelijk verlangen. Noch het communisme, noch het christendom zijn er tot nu toe in geslaagd hun geloof in een ‘lichtende toekomst’ overtuigend te formuleren. Gezien in dit perspectief kan Het dal van de Issa als de eerste stap op deze weg worden gezien. Miłosz moest eerst in notendop de ‘jeugd’ van de geschiedenis van de mensheid herhalen voor hij het einde der tijden kon beginnen te naderen. Zonder Schepping geen Apocalyps.

Is Miłosz dan van het ene uiteinde van het westen naar het andere gereisd om als onheilsprofeet te eindigen? Geenszins. Hij heeft zijn twijfels nog, en zijn ironie; zijn geloof wordt niet gedragen door de zekerheid van het dogma, maar door de hoop. Evenals Tomasz Dilbin zoekt hij naar het antwoord op vragen waarop geen antwoorden zijn. Zijn poëzie is in de eerste plaats een dialoog met de tradities van de cultuur, hij is ‘de laatste erfgenaam van een onteerde mythe’. Bovendien: kan iemand die van zichzelf zegt: ‘Ik ben een groot aanbidder van de werkelijkheid, ik val op mijn knieën voor de werkelijkheid’, kan zo iemand een profeet zijn? Hij noemt zich zelfs een naturalist, die tevreden zou zijn als hij kon volstaan met beschrijvingen van dingen. Het dal van de Issa is dan ook geen scheppingsverhaal dat de lezer alleen aanspreekt als hij het manicheïsche wereldbeeld van de auteur aanvaardt. In het boek worden elementen van sterk verschillend karakter bijeengebracht; door zijn ironie kan het boek onmogelijk ondubbelzinnig als ‘roman’ worden geëtiketteerd. Het boek kan gelezen worden als een beschrijving van een zeker milieu in een zekere historische periode: die van het ontwaken van het Litouwse nationalisme, het verval van de Poolse adel, die het land eeuwenlang bewoond had en zijn oorspronkelijke bevolking onderdrukt, die alleen Pools sprak, maar zich weinig verwant voelde met het ‘etnische’ Polen, dat echter zonder het aandeel van die adel een onvergelijkelijk veel armere cultuur en literatuur gehad zou hebben. Het kan verder gelezen worden als een beschrijving van de zeden, gewoontes en religieuze tradities van een bepaalde streek, als een boek over een jongetje dat opgroeit in een primitieve, gesloten wereld vol natuur, als een commentaar bij oudere en nieuwere gedichten van zijn auteur, als inleiding op zijn autobiografie Geboortegrond uit 1958. Het leven en scheppen van Miłosz zijn zo innig met elkaar verstrengeld, dat geen van deze leeswijzen de intenties van de auteur geweld aandoet.

Miłosz is het antwoord op de aan het begin van dit nawoord geciteerde vraag schuldig gebleven; ook de kritiek heeft zich weinig met dit probleem beziggehouden. Ik heb hier een deel van een mogelijk antwoord willen geven. Bovendien kan zonder enige twijfel worden vastgesteld dat de autotherapie van de auteur een succes werd: de poëtische inspiratie keerde terug. Maar niet alleen daarom neemt dit werk, uitgegeven een kwart eeuw voor de toekenning van de Nobelprijs, een centrale plaats in zijn totale oeuvre in; het bezit genoeg oorspronkelijke kwaliteiten om zich als zelfstandig werk in het bewustzijn van de Europese lezer een plaats te verwerven.


Opmerking: Daar waar ik Miłosz zonder verdere verwijzing citeer, baseer ik me op zijn antwoorden op vragen uit de zaal tijdens zijn eerste auteursavond in Polen sinds 1950 in de Warschause studentenclub Stodola, op 6 juni 1981.

Nawoord bij Czesław Miłosz, Het dal van de Issa, uitg. Peter van der Velden, 1981