‘Probeer de verminkte wereld te bezingen’
Op de doorgaans voor cartoons en satire gereserveerde achterpagina van The New Yorker stond in het eerste nummer na 11 september 2001 slechts één tekst: ‘Try to praise the mutilated world’, een gedicht van Adam Zagajewski, dat een jaar eerder in het Pools was gepubliceerd. Gevraagd, in een interview met Christianity Today, wat hem tot dit gedicht had bewogen, antwoordt Zagajewski dat het waarschijnlijk met zijn jeugd in het door de oorlog geteisterde Polen heeft te maken: hij groeide op te midden van de ruïnes. En hij geeft aan dat je dat gedicht als een soort poëtisch manifest kunt beschouwen.
Wie, als Zagajewski, na een dichterscarrière van ruim dertig jaar met een dergelijke aansporing komt, weet al dat hij zich een onmogelijke taak heeft gesteld. De dichter die de wereld heden ten dage positief wil benaderen, met oog voor het schone en goede – zonder aanhalingstekens –, loopt gauw het gevaar sentimenteel en naïef, ouderwets en saai bevonden te worden. Vooral als hij dit zoals Zagajewski doet vanuit een subjectief engagement, dat hijzelf extase noemt, geobjectiveerd weliswaar door een milde ironie, maar toch direct, open, kwetsbaar.
Wat de extase noemt, bevestigt en bezingt – relativeert, verkleint en ontkent de ironie. De kloof tussen die twee is diep, maar Zagajewski heeft beide nodig; zijn houding tegenover de werkelijkheid is er een van ernst en verantwoordelijkheid, van aanvaarding en nabijheid, niet van afstand, niet van ontkenning. De extase heeft hij nodig om de werkelijkheid te zien en te beschrijven, waarbij het niet alleen om de schoonheid en de kunst gaat maar ook om het alledaagse, de dingen, de mensen; de ironie daarentegen dient om zowel de geestdrift als de ernst te objectiveren: minder particulier, minder ‘eigen’ te maken.
In het gedicht ‘In schoonheid geschapen door vreemden’ uit 1982 zegt hij troost te putten uit het werk van vreemden, uit wat anderen – ‘derden’, onbekenden – scheppen, schrijven, componeren. Je kunt dit omdraaien en op zijn poëzie toepassen. Hij streeft er met zijn eigen poëzie naar om de ervaring van het vreemde, het andere naar de lezer over te brengen, het als zodanig te laten zien, niet te vervreemden, maar als vreemd te laten zien, nieuw. Niet als iets wat nog niet bestond; hij schept geen nieuwe werelden, is geen ideeëndichter. Hij beschouwt meer dan dat hij bedenkt, onderwerpt zijn denken en verbeelding eerder aan de vrijheid dan aan de noodzaak. Hij probeert de blik helder te krijgen en het dogma te vermijden. Wat geen verwondering hoeft te wekken bij iemand die onder een totalitair regime is opgegroeid. Uit zijn nadruk op de traditionele waarden van de poëzie, het schone, het verhevene, de geestdrift (De verdediging van de geestdrift is de titel van zijn in 2002 uitgegeven essaybundel), spreekt een zeker conservatisme, zelfs nostalgie, een verlangen naar wat was, maar niet meer is, bijna beschaamd, omdat de stellingen van de poëzie nauwelijks te verdedigen zijn. Hoewel hij het belang van de poëzie goed kan relativeren, kent hij haar wel gewicht toe: het is de enige kunst die de stem van de mens is.
Zagajewski werd in 1945 geboren in Lwów, een oude Poolse stad, onder de Poolse delingen horend tot het Habsburgse Rijk (Lemberg), nu hoofdstad van de westelijke Oekraïne (Lviv). Kort na zijn geboorte vluchtten zijn ouders naar Silezië en vestigden zich in de industriestad Gliwice. Zagajewski studeerde filosofie in Kraków. Daar begon hij zijn dichterscarrière, met de bundels Communiqué (1972) en Vleeswinkels (1975). Hij behoort tot de generatie die gevormd is door de gebeurtenissen van 1969 (de studentenprotesten tegen zowel de onderdrukking van de cultuur als het van hogerhand aangestuurde antisemitisme) en 1970 (de arbeidersprotesten in Gdańsk en andere kuststeden tegen de verhogingen van de voedselprijzen, die tot de val van Władysław Gomułka leidden). Met dichters als Ryszard Krynicki en Stanisław Barańczak stond deze voor een poëzie die de sociale werkelijkheid kritisch benaderde, die daar naar niets minder dan de waarheid zocht, zij het meer existentieel dan politiek. In 1972 publiceerde hij samen met Julian Kornhauser het geruchtmakende manifest De niet-voorgestelde wereld, waarin en passant ook werd afgerekend met de oudere generaties en werd teruggegrepen op de vooroorlogse linkse avant-garde. (De titel is een verwijzing naar het literair-filosofische hoofdwerk van de Poolse fenomenoloog Roman Ingarden, Das literarische Kunstwerk (1931), waarin sprake is van de onvergelijkbaarheid van de buitenliteraire werkelijkheid en de in de literatur voorgestelde werkelijkhed.)
Kritiek bedrijven in een niet-democratisch bestuurde maatschappij is in principe onmogelijk en algauw kwamen deze dichters dan ook in conflict met de staatsmacht die na enige liberale jaren halverwege de jaren zeventig geen kritische geluiden meer toeliet. De tijd van de samizdat, de buiten de officiële kanalen uitgegeven ongecensureerde pers, begon; in 1980 braken wederom stakingen uit aan de kust en werd na moeizaam onderhandelen met de machthebbers de vakbond Solidarność opgericht. Aan de chaotische tijd die volgde kwam een einde toen generaal Jaruzelski in december 1981 de staat van beleg afkondigde.
Van de Poolse dichter werd een sociaal engagement verwacht, men werd geacht zich kritisch op te stellen ten aanzien van het heersende bewind, zich te ‘engageren’, voor vrijheid, tegen onderdrukking. Zagajewski ontdekte echter algauw dat dit niet zijn element was. In de tweede helft van de jaren zeventig werd zijn werk geleidelijk meer lyrisch, beschouwend, beschrijvend, bezingend. De poëzie kan niet kiezen, ze kan de verscheidenheid van het bestaan niet ontberen, ze kan niet gebonden zijn aan standpunten, integendeel: ‘Het gedicht groeit door tegenstrijdigheid, maar overgroeit deze niet,’ schrijft hij in ‘Ode aan de veelheid’. De solidariteit met de onderdrukten beperkt de dichter, alleen in eenzaamheid kan de overmaat van de wereld worden benaderd. Onder andere hierover schrijft hij in zijn essays bijeengebracht in Solidariteit en eenzaamheid uit 1986.
In 1981 emigreerde Zagajewski om privé-redenen naar Parijs. Hij zou pas in 2002 terugkeren naar Kraków, inmiddels de hoofdstad van de Poolse poëzie, waar ook Czesław Miłosz en Wisława Szymborska wonen. Jaarlijks doceert Zagajewski een semester ‘creative writing’ aan de universiteit van Houston in Texas. Hij publiceerde achtereenvolgens de bundels Brief. Ode aan de veelheid (1982), Vertrekken naar Lwów (1985), Het doek (1990), Vuurland (1994) en Verlangen (2000).
Zijn Amerikaanse connectie heeft zeer waarschijnlijk net als bij Miłosz, die bijna veertig jaar in Amerika woonde, zijn internationale doorbraak sterk bespoedigd. Al in de jaren tachtig werd hij daar vertaald, op aanbeveling van zowel Miłosz als Joseph Brodsky. Eerstgenoemde kenschetste zijn poëzie als een ‘meditatie over het stromen van de tijd waarin het historische en metafysische samenkomen’. Zijn gedichten zijn dan ook rijk aan concrete details, wars van abstractie. Het gaat hem altijd om de vertolking van hetgeen schuilgaat achter de tegenstrijdigheid en onverenigbaarheid van de zichtbare werkelijkheid, de ‘niet-voorgestelde wereld’, om inzicht ook in het onzegbare van de schoonheid. Daarbij wordt hij, net als Zbigniew Herbert, onder andere geïnspireerd door de Nederlandse schilderkunst van de Gouden Eeuw.
Alles wat we zien is niet meer dan ‘mystiek voor beginners’, zoals hij het in een gedicht formuleert, de voorbereiding op een examen dat steeds wordt uitgesteld. De ironie en het vleugje humor in dit gedicht wijzen erop, dat het hem niettemin juist om deze ‘mystiek’ gaat. Zonder die dimensie, de waarneming en herinnering van het alledaags en onalledaagse, zonder de zichtbare schoonheid, zou de moeilijk te duiden rest er niet zijn: het verlangen naar wat er niet meer is, naar wat behouden moet worden, de onrust, het besef dat we in een verminkte wereld leven – die niettemin bezongen moet worden.
Nawoord bij Adam Zagajewski, Mystiek voor beginners, Meulenhoff, 2003.